2S"»"óf19 'V":8eopperde be2ware"
K B door tC rS,SterS d0Ch 6611 aantal wei§erde- Ze waren zo verstandig bedoeld
volral v r°' Waa™ Z' V°'Se"de *aMr0ffen: '°P Semeenschappelijke
voordracht van overwegende datGelet op de Archiefwet 1918' Er werd
wel dit niet kan worden toegegeven, schijnt het toch gewenscht door de voorgestelde
einde te maken36De voorgeschiedenis was als volgt: Op 20 juni 1919 werd een
trouw en hf.afg.ek°ndlgd 're§elende de overbrenging der kerkelijke doop-,
rrVr r enZ'37' °P gr°nd van dlt KB- leverde° vele gemeenten
dus niet naar een bepaald artikel verwezen, zoals gebruikelijk is, maar naar de wet
m zijn geheel. B,j het doorsnuffelen van de Archiefwet troffen ze echter geen enkele
paling aan, waarop dit K.B. zou kunnen steunen, reden waarom ze stelden dat het
onwettig was. Het K.B. van 1919 werd na de wijziging van art. 19 van de ^chiefwet
van deT 8 KB' V£m 31 md 1929 (S' 269)' dat d® overbrenging
regelde. begraafboeken> alsmede van de z.g. gaardersarchieven
De overbrenging van de gaardersarchieven Voor zoover zij aanteekeningen omtrent
geboorten, trouwen, sterven en begraven bevatten' was reeds ingeluid door de
Memorie van Toelichting bij het voorstel tot wijziging van art. 19: 'De redactie
is algemeen genomen, omdat de mogelijkheid bestaat, dat nog andere archieven aan
thuis beh rar aard 6n herk°mSt in de RijksarchiefbewaarPlaatsen
va i re,n (bkJTdC Z'g' gaardersarchieven)'. Vooruitlopend op de wetswijziging
928 en het K.B. van 1929 het woordje 'enz' in het K.B. van 1919 opende
kennelijk wijdse perspectieven - was men alvast aan het inzamelen geslagen want
m het Archievenblad van 1925/26 bl. 153 lezen wij: 'Waar de overbrenging Can de
g ardersarchieven naar het Algemeen Rijksarchief aanleiding heeft gegeven tot be
spreking over den aard en den eigendom dezer archieven, lijkt het m,j niet ondien
stig een enkel woord aan die archieven te wijden'.
meenrfeTktatie SChnjV6r Wie mijn °Verleden vriend B™uwer
meen te herkennen - is zonneklaar. De heffing der 40e en 80e penning, der collate-
'uccess,e en van het middel op trouwen en begraven geschiedde in Holland op
grond van ordonnanties van de Staten van Holland en later van het Bataafsche Be
wind, ergo de gemeentesecretarissen' waren 'dienaren van de province of centraal
bestuur ergo hun registers behoorden naar het Rijksarchief te worden overgebracht
n in een gewest als Overijssel was het al niet anders, verklaarde Haga38, want daar
inden de secretarissen op last van Ridderschap en Steden. En de archieven van deze
secretarissen waren ook geen ambtsarchieven, 'want zij zijn nooit als zoodanig be
schouwd Als hoedanig dan wel, is men geneigd te vragen. Als stads- of dorpsar
chief misschien. Meilink, die bedoelde bescheiden evenmin als ambtsarchieven zag
nam een tussenstandpunt in door te stellen, dat het weliswaar stukken van geweste-
i e ambtenaren waren, doch dat plaatsing in het gemeentearchief het meest logisch
36 Ibidem bl. 24.
37 Dit K.B., dat ontbreekt in de Schuurman en Jordens-editie van de Archiefwet 1918
is te vinden in Staatsblad 1918 nr. 389 /vrcmerwet 1918,
88 N.A.B. 1927/28 bl. 230.
[120]
was39. Voorts kon hij weinig waardering opbrengen voor een uitlating van Brouwer,
die in een tweede artikel49 had beweerd: 'Hoe nu in de 17e en 18e eeuw de opvatting
omtrent den eigendom was, daarmede hebben wij thans geen rekening te houden.
We dienen deze kwestie van een hedendaagsch standpunt te bezien en dan lijkt mij
niet twijfelachtig of deze stukken zijn Rijkseigendom'.
Het artikel van Brouwer, dat niet gepubliceerd zal zijn zonder dat de schrijver zich
zal hebben vergewist van de instemming van zijn chef Robert Fruin (in die tijd
verscheen niets in het Archievenblad zonder dat Fruin het gelezen had), is sympto
matisch voor de wijze waarop men bezig was het archiefwezen te verknoeien. Als
b.v. de rendantexemplaren der gaardersregisters ter sprake komen meent Brouwer:
De gemeentebesturen zullen zich tegen een vrijwillige overgave dezer stukken niet
verzetten. Deze aanwinst zou te belangrijker zijn, aangezien in het archief van de
Rekenkamer deze staten ontbreken. Om deze reden lijkt het mij wenschelijk deze
archieven voor het Rijk op te vorderen, te meer, omdat ze o.a. van groot belang zijn
voor genealogische nasporingen. In dit verband zou ik in de eerste plaats de aan
dacht willen vestigen op de registers van aangeving voor den impost op het trouwen
en begraven'.
Naar mijn gevoel is het tijdperk-Fruin een beschamende periode in de geschiedenis
van het Nederlands Archiefwezen. Met de mond beleed men het Herkomstbeginsel,
maar in de praktijk paste men het Successiebeginsel toe, teneinde grote hoeveel
heden stukken uit de gemeentearchieven naar de rijksarchiefbewaarplaatsen te kun
nen overbrengen. Daarbij ging men volkomen opportunistisch tewerk, hetgeen dui
delijk blijkt bij de opvordering der gaardersarchieven. Immers, hoewel de stads- en
dorpssecretarissen veel meer belastingen inden, had men alleen belangstelling voor
die bescheiden, welke belangrijk waren voor 'genealogische nasporingen'. Er bestaat
namelijk geen principieel onderscheid tussen de verschillende gemenelandsbelastin-
gen, noch tussen de verschillende manieren van inning.
Wat bij Fruin c.s. opvalt, is het onvermogen zich in te leven in historische verhou
dingen. Door zich op 'hedendaagsch standpunt' i.e. het standpunt van 'het Rijk' te
stellen, zagen zij 'bestuur' kennelijk als een optelsom van functies, met als gevolg,
dat als er iets van het bestuur afging, er ook iets van het archief af moest. Daarbij
zagen zij over het hoofd, dat de positie van b.v. een Hollandse stemhebbende stad
meer inhield dan een bepaalde bestuurlijke taak binnen een ompaald gebied. Zo'n
stad was voor een deel zelf de Staten van Holland en haar gedeputeerden bepaalden
mede de gewestelijke en landelijke politiek. 'De éénheid der overheid, in de plaatse
lijke magistraat, maar ook in het samenstel der gewestelijke souvereine organen,
was voor de burgers onder de oude staat een veel reëler onderscheid dan het funk-
tionele onderscheid»'. In dit licht gezien is het begrijpelijk, dat de steden belang
hadden bij de opbrengst der gemenelandsbelastingen en dat de wijze van uitzetting
en invordering hen niet onberoerd zal hebben gelaten. Aangezien zij thuis over een
39 Ibidem 1924/25 bl. 184. Zie ook 1926/27 bl 145
40 Ibidem 1925/26 bl. 162.
196 f J F°Ckema Andreae' De Nederlandse Staat onder de Republiek, bl. 97. A'dam
[121]