gemeentebesturen berustten, naar genoemde depóts moesten worden overgebracht.
Ingevolge het K.B. van 1879 konden gemeenten, die een eigen archivaris en een
doelmatige archiefbewaarplaats hadden, bedoelde archieven in bewaring krijgen
onder nader door de minister van Binnenlandse Zaken vast te stellen voorwaarden.
Bij beschikking van 23 mei 1879 D, afd. K en W. (Staatscourant 24 mei 1879) wer
den deze voorwaarden vastgesteld.
Sedert 1860 was er dus een andere opvatting gekomen inzake de bestemming der ar
chieven van de plaatselijke gerechten. 'Zij vormen dus een deel van het gemeente
archief en op vele plaatsen berusten zij geheel of ten deele daar nog altijd. Doch is
niet tegen te spreken, dat in vele gemeenten de oude archieven nog jammerlijk ver
waarloosd worden, en het dan in het belang der gemeente zelve is, dat die elders
op eene veilige plaats kunnen geraadpleegd worden22'. Aldus kwam een oplossing
tot stand, die ongetwijfeld in het belang van deze archieven was, want het is wel
zeker dat ze voor een deel aan de vernietiging zouden zijn prijsgegeven indien men
ze had teruggegeven. Tevens was deze maatregel een testimonium paupertatis, want
ondanks dat er tientallen jaren voor was gepleit bestond er nog steeds geen wettelijke
regeling, die de ongeschonden bewaring der gemeentelijke archieven garandeerde.
Die is er trouwens nog steeds niet. Een ander kwalijk aspect van deze maatregel zou
zich eerst later openbaren.
Intussen veranderde er het een en ander in het archiefwezen. Terwijl de gemeente
archieven voor zover aanwezig nog tientallen jaren bediend zouden worden
door oprechte amateurs, kwam in het rijksarchiefwezen de nieuwe generatie op van
mensen, die het archivarisambt een andere inhoud zouden geven. Het opsporen en
openleggen der geschiedbronnen was niet langer hoofdtaak, maar ereplicht, terwijl
de nadruk kwam te liggen op het archiefbeheer. Overigens is het niet zo, dat na de
totstandkoming van de Handleiding plotseling een nieuw archivistisch tijdperk in de
Nederlanden aanbrak. Het tegendeel is waar, want nog in de dertiger jaren van deze
eeuw zaten er op belangrijke posten archivarissen, die nimmer een archiefopleiding
hadden ontvangen. De Archiefwet van 1918 had immers niet veel verandering ge
bracht in de bestaande structuren. Er was een onderscheid aangebracht tussen le en
2e klassers welk onderscheid vrij plotseling in de Wet schijnt te zijn gekomen23'),
hetgeen voor de betrokkenen tot gevolg had, dat alle rijksarchivarissen tot eerste
klasser werden gepromoveerd en de gemeentearchivarissen en het lagere rijksarchief-
personeel op grond van het al of niet bezitten van een doctorsgraad bij de le of 2e
klasse werden ingedeeld. De merkwaardige wijze, waarop de Archiefwet 1918 tot
stand is gekomen, alsmede de rol van Fruin in deze, vallen buiten het kader van dit
verhaal, doch het lijkt wel zeker dat wij het 'vrij plotseling' in de Wet gekomen
onderscheid, dat de oorzaak is geweest van geknakte carrières en vele frustraties,
aan hem te danken hebben. Tevens ligt het voor de hand dat de volgende contro-
22 Brief van de Rijksarchivaris aan de Minister dd 15 juni 1877 nr. 108. Aangehaald bii
Hubrecht bl. 272.
23 N.A.B. 1927/28 bl. 82.
[114]
verse die tussen historici' en 'juristen' de aldus getracteerde gemeentearchiva
rissen en rijksarchiefambtenaren weinig zal hebben aangesproken.
Toch bleek deze controverse voor de toekomst van het archiefwezen niet van alle
belang ontbloot. Nadat Muller in verschillende redevoeringen de archivarissen met
een juridische opleiding 'niet weinig boven de andere verheven had24', leek de 'sterk
juridische richting, welke ons Ned. Archivariaat uitgaat23' een voldongen feit, zij
het niet zonder tegensputteren van enkelingen. Heeringa b.v. stelde in 1929: 'De
heeren Muller, Feith en Fruin hebben zeer veel goeds voor het archiefwezen tot
stand gebracht, maar zij zouden een aantal zaken beter aangevat hebben wanneer zij
in de eerste plaats historici en geen juristen waren geweestVoor de volkomen
historicus is het wereldgebeuren een steeds bewegende stroom, voor de historicus in
de tweede plaats verschijnt het beeld van een trap: men blijft op een effen vlak, tot
een katastrophe komt en men zich op een ander niveau bevindt; op die vlakken gel
den dan vaste regels en de grenzen zijn scherp aangegeven door vaste jaartallen26'.
Er zal heus wel eens een jurist zijn geweest, die niet vlak, maar hobbelig of stro
mend dacht. Toch bevat deze bewering een kern van waarheid, hetgeen o.m. blijkt
uit de archiefinventarissen uit die tijd. Het is niet ongewoon een inventaris aan te
treffen, die in talrijke 'perioden' is verdeeld, ten bewijze dat de maker de verande
ring van regeringsreglement belangrijker vond dan de inrichting van de administra
tie.
Bepaald frappant wordt het en daar doelde Heeringa m.i. op als men pro
beert te achterhalen welke principes in die jaren ten grondslag lagen aan het archief
beheer. De tijd, dat men de overbrenging van de archieven der lagere gerechten
naar de rijksarchieven als een noodmaatregel beschouwde, aangezien ze immers bij
de gemeenten thuishoorden, was allang voorbij. Het rijksarchiefwezen had zich niet
alleen volledig met de situatie verzoend, maar was kennelijk niet van plan ze nog
ooit terug te geven. Met als gevolg, dat het K.B. van 1879 uiteindelijk desastreus
zou blijken voor de verdere ontwikkeling. Aangezien het rijksarchiefwezen geen
enkel belang meer had bij het ontstaan van nieuwe gemeentearchieven men zou
er integendeel alleen maar bij verliezen is van die zijde nimmer gepoogd een
wettelijke regeling ten aanzien van de gemeentelijke archieven uit te lokken.
Met als gevolg, dat heden ten dage bij vele gemeenten de toestand nog even 'jam
merlijk' is als een eeuw geleden. Overigens hebben de gemeentearchivarissen zich
evenmin bijzonder ingespannen. Zij konden immers stukken van het Rijk 'in be
waring' krijgen en wat buiten de gemeentegrenzen gebeurde interesseerde hen ken
nelijk matig. Het gevolg was de status quo, alsmede de algehele verstarring van de
overgeleverde structuren.
Uiteraard waren er uitzonderingen. Er zijn rijks- en gemeentearchivarissen, inspec
teurs en archiefambtenaren geweest, die de boer op gingen om in raadhuizen, consis
toriekamers en polderhuizen archieven te inventariseren. De bekende druppel op de
24 Ibidem 1929/30 bl. 165.
25 Ibidem bl. 27.
26 Ibidem bl. 165.
[115]