telijke hoven onder hun 'opvolgers in rechten' de provinciale gerechtshoven
vandaan te krijgen, om niet te spreken van de Utrechtse kapittelarchieven, die het
Amortisatie Syndikaat eerst na jarenlang touwtrekken bereid was af te staan. Ove
rigens bleek ook Bakhuizen een aanhanger van het Successiebeginsel: 'Mijne voor
stellen omtrent het afgeven dier stukken rusten op het stelsel, dat de provinciale
archieven, waar ook berustende,eigendom van den Staat blijven15'. Een preten
tie, die naar mijn weten nimmer is aangevochten, maar die integendeel te gretiger
werd geaccepteerd naar mate het Rijk de bezoldiging van provinciale archivarissen
meer en meer overnam. Toen omstreeks 1880 het Rijk ook de 'archieflokalen' ging
bekostigen was de omzetting van de provinciale in rijksarchieven nog slechts een
kwestie van tijd. Hubrecht zag enige juridische bezwaren tegen deze gang van zaken,
aangezien een en ander bij A.M.v.B. en niet bij de Wet werd geregeld, doch: 'De
vraag, of de Regering beschikken kan over de provinciale archieflokalen, vindt hare
beantwoording in het feit, dat de kosten voor de gebouwen, waarin de lokalen zich
bevinden, door het Rijk gedragen worden en de uitgaven daarvoor, volgens de be
palingen van het Koninklijk besluit van 20 Januarij 1851 no. 7, onder beleid en ver
antwoordelijkheid van den Minister van Binnenlandse Zaken geschieden. Daaren
boven belet niets, dat in de toekomst de archieven in de provinciën geborgen wor
den in gebouwen, geheel ten koste van het Rijk gesticht. De ondervinding heeft, door
de houding van Gelderland en Utrecht, reeds bewezen, dat ten dezen opzigte geene
gegronde bezwaren van de provinciale besturen te verwachten zijn16'.
Welke gegronde bezwaren, vraagt men zich onwillekeurig af, waren van de pro
vincies te verwachten, nu zij op wel zeer voordelige wijze van het archiefbeheer
werden verlost. Van een centraal archiefdepöt, waar alle provinciale archieven,
alsook de archieven van gemeenten en corporaties zouden worden samengebracht,
is ondanks herhaalde aandrang nimmer serieus sprake geweest, aangezien de geld
middelen ontbraken. Wat na veel schipperen, aarzelen en duitentellen tenslotte op
het einde van de 19e eeuw gestalte kreeg, was de halfslachtige situatie die momen
teel nog voortduurt en die is terug te voeren op het gebrek aan duidelijke doelstellin
gen van den beginne af. Als men in 1859 geconfronteerd was geworden met een
minder principiële minister, was men wellicht overstag gegaan. De nog net op tijd
gestopte veiling van de stukken betreffende de moord op Willem van Oranje was er
de oorzaak van dat een sterke aandrang ontstond om in te grijpen in de eigendom
der gemeentelijke archieven. Een andere stroming echter achtte dit een aantasting
van de gemeentelijke autonomie, alsook van de grondwet, aangezien de gemeenten
hun eigendommen en dus ook hun archief jure publico bezaten. Waarop de tegen
standers stelden: 'Dat ook wanneer men toegaf dat de gemeente-archieven gemeente
eigendom waren, dit eigendom een publiek karakter had en de bestemming der zaak
zelve nooit kon veranderen. Die bestemming nu is, dat ze moeten strekken ten ge-
bruike van het publiek17. Minister Thorbecke antwoordde: 'Er is een stelsel, 't geen
alle archieven, provinciale en gemeente-archieven, ook die van waterschappen, be-
15 Hubrecht bl. 190.
16 Hubrecht bl. 277.
17 Hubrecht bl. 242.
[112]
schouwt als één geheel met het Rijks-Archief. Een schoon ideaal, evenwel geloof ik,
dat men aan ieder van die deelen eene bepaalde zelfstandigheid zal moeten blijven
toekennen. Men zou in de regten van de gemeente grijpen, om van andere besturen
niet te spreken, indien men die archieven voor deelen van het Rijks-Archief ver
klaarde, dat men ze onder het Rijks-Archief stelde. Dat gaat niet aan. Wel kunnen
eenige algemeene regelen ,18'. Thorbecke, die zijn eigen staatkundig systeem stond
te verdedigen, voelde er kennelijk niets voor. Het volgend jaar kwam de zaak in een
andere vorm opnieuw aan de orde. Het ging nu om de rechterlijke archieven, die
nog steeds in de griffies der rechtbanken werden bewaard. 'Het overbrengen van
alle regterlijke archieven naar 's Gravenhage vond, ook bij den Minister, weinig bij
val. Wat van locaal belang is, moet blijven waar de rechtscollegiën zijn gevestigd19'.
Bakhuizen en zijn adjunct Van den Bergh dachten er niet anders over. Zij stonden
een vierdeling voor, inhoudende, dat de archieven van generale rechtscolleges naar
het rijksarchief zouden gaan, die der gewestelijke colleges naar de provinciale ar
chieven, die der districten, baljuwschappen en beambten eveneens naar de provin
ciale archieven (met een aantal uitzonderingen) en die der plaatselijke gerechten
naar de gemeenten. Ten aanzien van de plaatselijke gerechten gold de volgende over
weging: 'In den regel zouden dus deze stukken aan de gemeenten dienen afgestaan
te worden, zoo ver daar voor goede bewaring waarborgen bestaan'. Bakhuizen was
zeer terecht van mening, dat bij de meeste gemeenten die waarborgen ontbraken.
'Moest men de archieven desondanks teruggeven, zoals de billijkheid vorderde, of
moest men de provinciale archieven met die grote massa papier belasten?20' Hij
stelde de Minister voor deze archieven ter beschikking te stellen van de Commis
sarissen des Konings, die vervolgens de gemeenten zouden uitnodigen te verklaren,
of zij onder verplichting van goede bewaring op teruggave prijsstelden.
Hiervan is niets terecht gekomen. De secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken
wenste te wachten totdat de door hem ontworpen wet op de rechterlijke organisatie
in werking zou zijn gebracht. Art. 96 van deze wet (S. 1861 nr. 49) bepaalde, dat de
Koning de plaats zou aanwijzen waar de oude rechterlijke archieven zouden worden
bewaard. Deze wet is echter nimmer in werking gebracht, zodat ook het voorstel
van Bakhuizen bleef hangen. Nog in 1866 wees de regering een voorstel van de
Kamer op dezelfde gronden af. De zaak werd opnieuw actueel toen in 1875 en 1877
enige gerchtshoven en arrondissementsrechtbanken werden opgeheven en hun opvol
gers in functie de oude archieven kregen toebedeeld. Ook mr. S. Muller Fz mengde
zich in de strijd21. Met als gevolg het K.B. van 8 maart 1879 (S. 40), dat de over
brenging van bedoelde archieven gelastte naar de rijksarchiefbewaarplaats te 's Hage
en de bewaarplaatsen in de hoofdsteden der provincies. Bij K.B. van 31 augustus
1880 (S. 168) werd dit besluit in dier voege gewijzigd, dat ook het rijksarchiefdepót
te Roermond als bewaarplaats werd aangewezen. Het K.B. van 11 oktober 1883
(S. 141) tenslotte bepaalde, dat ook de rechterlijke archivalia, die nog onder de
18 Hubrecht bl. 243.
19 Hubrecht bl. 244.
20 Hubrecht bl. 261. Zie ook Fruin, De Gestie, bl. 151.
21 Ned. Spektator, 1877, nrs. 29-31
[113]