Het Successiebeginsel
Het is merkwaardig dat veel archivarissen van de geschiedenis van hun eigen ar
chiefwezen weinig méér weten dan wat in de optimistische redevoeringen bij het
zoveelste lustrum wordt medegedeeld. Deze redevoeringen, die het motto 'Kent Gij
dat Volk vol Heldenmoed' zouden kunnen dragen, zullen zelden nalaten te gewagen
van de toespraak van Van Rooijen in de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend
Lichaam op 22 december 1800, waarmee het allemaal begonnen is. De aanstelling
van mr. Hendrik van Wijn als 'Archivarius der Bataafsche Republiek', de opheffing
van het nationale archief in 1812 en de wegvoering van een deel der bescheiden naar
Parijs, de behouden terugkeer der pakketten 'die nog ongeopend waren' en de herop
richting bij koninklijk besluit van 8 maart 1814 nr. 9, het zijn overbekende feiten.
Het is niet mijn bedoeling de geschiedenis van het archiefwezen te schrijven, aange
zien men de meeste belangrijke feiten tot aan het jaar 1880 vermeld vindt bij Hu
brecht', terwijl voor de tijd daarna de jaargangen van het Archievenblad voldoende
stof bevatten.
Men kan de zaak ook van een andere kant benaderen en zich afvragen wat het ar
chiefwezen, dat voorlopig uit één depót en één archivaris bestond, nu in feite be
oogde. Hiervan bleek in de komende decennia weinig, behalve dan dat men archi
valia van de ondergang redde en opsloeg. Van Wijn schijnt zelfs van de terugvoering
der z.g. Henegouwse charters 'de taak van zijn leven gemaakt te hebben2', terwijl de
inleiding op het 'Overzigt' van Bakhuizen van den Brink weinig anders is dan het
relaas van geslaagde en mislukte verwervingspogingen. Een hoogst dankbare taak
overigens, doch de maatschappij buiten de Groote Loterijzaal op het Binnenhof,
waar het Rijks-Archief was gevestigd, stond intussen niet stil. Met het voorbeeld
van het buitenland voor ogen, waar het archiefwezen veel sneller tot ontwikkeling
kwam, werd door historici en letterkundigen met toenemende heftigheid geijverd
voor opsporing en openbaarmaking der geschiedbronnen. Het K.B. van 23 december
1 Mr. P. F. Hubrecht, De Onderwijswetten in Nederland en hare uitvoering, Ve afd.,
dl. II.
2 Overzigt van het Nederlandsche Rijks-Archief, Eerste stuk, bl. 26. 's-Hage 1854. Van
Wijn slaagde in zijn opzet in 1817, waarmee de eerste van de vele archiefkwesties geboren
was. De Belgen, die in 1830 Roermond veroverden, voerden n.l. het archief van het Over-
kwartier van Gelre naar Brussel. Zie Carel Bloemen, De Roermondse Archiefkwestie,
bl. 13. 1966.
108]
1826 nr. 186 kwam duidelijk aan dit verlangen tegemoet. Overwegende dat '..er
tot nog toe gene, op echte bescheiden gegronde, geschiedenis der Nederlanden tot
alle gewesten van dit Rijk bestaat. In aanmerking nemende het groot belang van
eene zoodanige geschiedenis tot aankweeking van vaderlandsliefde, bevordering van
burgerdeugd en instandhouding van het Nationaal Karakter', werden de vaderlandse
geschied- en letterkundigen opgeroepen zich uit te spreken over de wijze waarop
deze algemene Nederlandse geschiedenis moest worden tot stand gebracht. In art. 5
werd de Minister van Binnenlandse Zaken opgedragen de gouverneurs der provin
cies te bevelen 'tot het onverwijld doen in orde brengen en rangschikken van alle
provinciale, stedelijke en gemeentearchieven, alsmede die van alle corporatiën'. Een
zeer voortvarend besluit, dat leidde tot een door de gouverneurs georganiseerde
enquête naar de staat der archieven, alsmede tot het ministeriële besluit van 4
augustus 1829 nr. 137A, houdende een reglement voor de 'heeren archivarissen aan
wien de bewaring is toevertrouwd van Rijks-, Provinciale- of Plaatselijke archie
ven'. In de meeste provincies en gemeenten ontbraken deze archivarissen echter.
Ten gevolge van de Belgische opstand gebeurde er weinig meer dan dat in enige
provincies archivarissen werden aangesteld. Sedert 1830 ontvingen deze provinciale
archivarissen van het Rijk een toelage op hun salaris, waarmee de grondslag van de
latere rijksarchieven in de provincies werd gelegd. Het zou echter nog tientallen
jaren duren eer Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg een ar
chivaris kregen. Na 1840 werd de aandrang van geschied- en letterkundige genoot
schappen opnieuw voelbaar en ook particulieren weerden zich. Met als resultaat, dat
in 1847 door de gouverneurs een nieuwe enquête werd gehouden. Dit was voorlopig
alles en bovendien zou de ontwikkeling naar een nieuw archiefwezen niet door de
archivaris des Rijks worden ingeluid, maar door anderen. J. J. F. Noordziek3 schreef
in 1847 een memorie over het archiefwezen en een rapport over het uitgeven van
onbekende oorkonden, die samen met een verhandeling van de Tweede Klasse
van het Kon. Ned. Instituut in hetzelfde jaar in druk werden uitgegeven. In 1850
kreeg hij opdracht een verslag te maken van de staat van het archiefwezen. Toen dit
verslag in 1852 onder de titel Archiefwezen 1826-1852' in druk verscheen, was in
middels dr. R. C. Bakhuizen van den Brink als 'tijdelijk beambte' bij het Rijks-Ar
chief aangesteld4. Bakhuizen, die wegens schulden gedurende enige jaren zijn ge
boortegrond had moeten mijden, had zijn tijd productief gemaakt door met rege
ringssteun in buitenlandse archieven geschiedbronnen op te sporen. Dit overigens
tegen de zin van rijksarchivaris De Jonge, die zelf op onderzoek had willen uitgaan.
Ook de aanstelling van Bakhuizen, die plaatsvond met het doel 'meer leven in het
archiefwezen van ons vaderland te brengen en dat van het Rijks Archief te doen
uitgaan5', was tegen de zin van De Jonge.
Het doel, dat Bakhuizen van den Brink voor ogen stond, was het samenstellen van
een overzicht der voor de geschiedschrijving belangrijke bronnen. Dat hij slechts één
deel heeft kunnen uitgeven, vindt vermoedelijk zijn oorzaak in het feit dat de dage-
3 N.Ned. Biogr. Wrdbk dl .IV-1033 en de aldaar genoemde literatuur.
4 K.B. van 22 juni 1851 nr. 71.
5 Hubrecht t.a.p. bl. 137.
[109]