Bij al deze uitgaven van Japikse copieerde zij de documenten, verzorgde de annota tie, de indices en de drukproeven. Het is verwonderlijk te bedenken dat al dit werk door haar geschreven werd met een kroontjespen! Het 11e deel van de Resolutiën der Staten-Generaal, dat in oktober 1941 verscheen, was het laatste waaraan Japikse werkte. Toen hij op 1 december 1937 het Bureau der R.G.P. met pensioen verliet, lag het handschrift voor de druk gereed. Door be snoeiingen in het budget van de Commissie werden verschillende leden van het Bureau ontslagen, slechts met grote moeite wist Japikse deze slag voor zijn assis tente af te wenden. Dit alles en de genoemde uitgave van de 'Correspondentie van Willem III' brachten dit deel enigszins in de verdrukking. De afwerking kwam nu geheel neer op mej. Rijperman, zozeer dat zonder die hulp dat deel niet zou hebben kunnen verschijnen: dit constateert Japikse in zijn afscheidswoord van dit werk. Na het vertrek van Japikse werd geen nieuwe directeur van het Bureau der R.G.P. benoemd, de Commissie was ontbonden. Zo kon het gebeuren dat tot haar grote teleurstelling die zij nooit geheel heeft kunnen verwerken mej. Rijperman door toedoen van Gerretson haar krachten moest wijden aan de R.G.P.-uitgave be treffende 'Groen van Prinsterer, schriftelijke nalatenschap', waaraan Gerretson met Goslinga in die dagen werkte. Daardoor kon het zelfstandig door haar bewerkte deel 12, dat bij het verschijnen van deel 11 reeds op stapel stond, pas in 1950 verschijnen. Kenmerkend voor haar waren de woorden waarmee zij dat deel inleidde: 'Slechts aarzelend en met een ge voel van grote verantwoordelijkheid heb ik de taak op mij genomen, om de uitgave van de Resolutiën der Staten-Generaal zelfstandig voort te zetten'. Zij sprak de hoop uit 'dat het werk een waardige plaats moge innemen naast de 11 delen die reeds van de hand en onder leiding van mijn zo hoog gewaardeerden en diep betreurden chef zijn verschenen'. Deze taak heeft zij op grootse wijze vervuld. Nog juist voor haar pensionering op 1 november 1957 verscheen het 13e deel. waarin op verzoek van de Commissie 'minstens drie jaren' moesten worden verwerkt. Het gelukte haar gezien de veel heid van de op te nemen stof niet méér dan de resolutiën van drie jaren in dit deel 'samen te persen' en wel tot en met 1606. Daar de opdracht liep tot en met 1609 maakte zij zich grote zorg over wat met dat laatste gedeelte zou gaan gebeuren. Zij besloot de Commissie te verzoeken haar toe te staan als 'los medewerkster' het werk, dat zozeer haar levenswerk was geworden, te voltooien. Het werd het 14e deel van 1049 bladzijden, dat in 1970 gereed kwam. Zij kon dit alles nog geheel bewerken, maar het was tragisch dat zij, door ziekte ge dwongen. niet meer de mogelijkheid had de laatste hand aan het werk te leggen. De Inleiding moest door een ander worden geschreven; met haar instemming werd dit verzocht aan mej. drs. E. J. Karreman, de afwerking werd gedaan door mevr. J. W. Veenendaal-Barth. Zo mocht zij het grote geluk smaken het in 1910 begonnen, gigantische werk geheel voltooid te zien. Hoezeer haar aandeel daarin werd gewaardeerd bleek uit haar be vordering tot wetenschappelijk ambtenaar 2e klasse in 1929 en tot wetenschappelijk ambtenaar le klasse in 1955. 106] Maar een bijzonder grote voldoening was het voor haar dat haar op 27 mei 1969 in een grootse bijeenkomst in het Rijksarchief door de oud-voorzitter van de Commis sie, prof. jhr. dr. P. J. van Winter omdat deze haar zo lang had gekend de versierselen van ridder in de Orde van Oranje Nassau werden uitgereikt. Dit was voor haar de bekroning van haar leven. Hermina Rijperman was een vrouw met een sterk plichtsbesef en een grote inzet voor anderen. Naast haar werk vond zij altijd nog tijd om vele volontairs te repe teren voor het examen wetenschappelijk archiefambtenaar in de vakken Nederlandse geschiedenis en staatsinstellingen in vroeger tijd. Het geschiedde, zoals gebruikelijk in die tijd, uit liefde voor de zaak en om anderen te helpen. De candidaten ontvin gen, behalve veel geduld en kennis, ook nog thee en koekjes. Zij was een grote vrouw, die uitgroeide tot een kracht van formaat. Maar bovenal was zij trouw, trouw aan haar slechts kleine familiekring en haar vrienden, haar werk, dat zij met grote liefde en ijver verrichtte. Aan de man in wie zij haar grote leermeester zag en aan wie zij dankte tot wat zij in haar vak was geworden. Gemak kelijk was die leerschool zeker niet. Werk, dat niet voldeed aan de eisen werd met het potlood doorgestreept en men kon opnieuw beginnen. Maar altijd was haar over tuiging. Japikse was moeilijk, maar dat moest je hem niet kwalijk nemen, want hij had het zelf veel erger, veel moeilijker met zichzelf. Ik heb de beste herinneringen aan hem'. Karakteristiek was haar liefde voor het Oranjehuis, waarin zij de oorsprong en het symbool zag van vrijheidszin en democratie. Groot leed en diepe verontwaardiging bracht haar de duitse bezetting. Fanatiek was zij bezig met de verspreiding van ille- gale geschriften en de bezorging van bonkaarten aan joodse en andere onderduikers. Tot haar dood had zij nog contacten met hen. Haar uitgesproken lieveling was prin ses Beatrix, haar juichkreet bij de geboorte van prins Willem Alexander 'we hebben een kind' behoorde tot de anecdotes van Bleijenburg 7. Het was een voorrecht haar te hebben gekend, het was het allergrootste tot haar vrienden te worden gerekend. Maart 1974. M. L. Buschkens-Dijkgraaf A. E. M. Ribberink [107]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 14