De commissie automatisering is, onder voorzitterschap van drs. R. A. D. Renting, na de jaarvergadering tweemaal bijeen geweest. De vraag of computergegevens on der de archiefwet vallen werd door de commissie positief beantwoord. De voorzitter toont zich verheugd dat de studie van dr. W. J. Formsma het inven tariseren van archieven' is verschenen. Het is een gelukkige gedachte geweest om één man de materie samen te laten vatten. De algemene rijksarchivaris van België heeft zijn waardering over deze studie reeds kenbaar gemaakt. Tenslotte wenst dr. Pirenne mr. F. C. J. Ketelaar geluk met zijn benoeming tot directeur van de rijks archiefschool. Desgevraagd deelt mr. Ketelaar mede dat reeds velen positief hebben gereageerd op de door de school geplande voortgezette op leiding. Aan de orde komt de rondvraag. jhr. mr. dr. G. F. Sandberg informeert of het standpunt van het bestuur inzake de door de S.O.D. te verzorgen opleiding inventarisatie voor registratoren gewijzigd is. Hij wijst hierbij op de jaarrede van de voorzitter over 1971. De voorzitter zet uiteen dat ook het bestuur liever had gezien dat de rijks archiefschool deze opleiding zou verzorgen. Voor de rijks archiefschool wordt dit echter te veel. De opleiding zal geschieden vanuit het rijksarchivarissencorps; verdere mededelingen hierover kan de voorziter thans niet doen. Drs. B. Woeiderink merkt in dit verband op dat in het mei-nummer van Overheidsdocumentatie de gedachten van het bestuur over deze zaak duidelijk zullen worden weergegeven. Drs. J. N. T. van Albada heeft bezwaar tegen de opvatting van de commissie ge westvorming dat de gewestelijk archivaris hoger archiefambtenaar dient te zijn. Hij stelt voor de vergadering te vragen over dit principiële punt een uitspraak te doen: dit uitgangspunt handhaven of niet. De voorzitter erkent dat in het door de commissie gestelde een aantasting kan worden gezien van de positie van de mid delbaar archiefambtenaar, doch vindt een uitspraak hierover tijdens deze leden vergadering moeilijk. Hij stelt voor dat het bestuur deze opmerking in de com missie inbrengt. Drs. Van Albada gaat hiermede accoord. Mr. F. C. J. Ketelaar deelt tenslotte mede dat prof. dr. J. L. van der Gouw per 1 september 1973 is benoemd tot vice-voorzitter van de examencommissie. Hierna geeft de voorzitter het woord aan drs. W. H. Vroom, hoofd van de histo rische afdeling van het Rijksmuseum, die een uiteenzetting geeft over het ontstaan van deze afdeling. Tot de oprichting van de afdeling werd in 1927 besloten. Aanleiding was de dis cussie die in die jaren ontstond over de scheiding tussen kunst en geschiedenis. De aanpak bij de vorming van de afdeling was conventioneel: een scheiding tussen geschiedenis ter zee (1931) en geschiedenis te land (1937), waardoor een eenzijdig politiek-militaire opstelling ontstond. Na 1945 werd een nieuwe, chronologische, opstelling doorgevoerd, terwijl vanaf 1962 opnieuw werd gewerkt aan een betere [162] opstelling, waarbij men zich baseerde op de eisen die een historisch niet geschoold publiek stelt. Uitgegaan werd van de bestaande collectie, waarbij manco's werden geaccepteerd en niet werden aangevuld met niet-oorspronkelijk materiaal en/of reproducties. Uiteindelijk ontstond een thematisch-chronologische opstelling. De inhoud van de afdeling werd samengesteld uit datgene wat in de andere ver zamelingen van het Rijksmuseum opviel als van duidelijk historische aard. Het basismateriaal bestond oorspronkelijk uit: historica uit de stadhouderlijke verzame lingen, vondsten uit de gebouwen van de Oost- en West-indische Compagnie (waar bij opvalt dat van Nederlands-Indië minder bewaard is gebleven dan bijvoorbeeld van Ceylon of Bengalen) en vondsten uit de voormalige gebouwen van de Admira liteitscolleges. Alle drie dus landsorganen, de collecties van de steden bleven bij de steden, ook dit heeft er toe bijgedragen dat de opstelling oorspronkelijk eenzijdig politiek/militair was. Vervolgens geeft drs. Vroom een globaal overzicht van de bestanddelen waaruit de collectie bestaat. Aan het eind van zijn voordracht gekomen merkt drs. Vroom op dat hij het een verheugend verschijnsel vindt dat de archivarissen belangstelling hebben voor de afdeling Nederlandse Geschiedenis. Hij stelt contacten met het archiefwezen zeer op prijs en denkt hierbij o.m. aan het geven van adviezen en het in bruikleen afstaan van relevant materiaal. De voorzitter dankt drs. Vroom voor zijn interessante uiteenzetting en geeft ge legenheid tot het stellen van vragen. Mr. F. C. J. Ketelaar informeert of getracht wordt het eenzijdig politiek/militair karakter van de verzameling op te heffen. Drs. Vroom antwoordt dat dit inderdaad wordt geprobeerd, doch die pogingen zijn beperkt tot de 19e en 20e eeuw. Daarvóór is men afhankelijk van hetgeen wordt aangeboden. Mej. M. W. Jurriaanse vraagt of het materiaal van de Stichting Cultuurgeschiedenis Nederlanders Overzee ook deel uitmaakt van de verzameling. Drs. Vroom ant woordt dat deze stichting belangrijke zaken in bruikleen heeft gegeven. Voorts in formeert Mej. Jurriaanse of bij het tentoongestelde wordt verwezen naar andere afdelingen. Dit is, volgens drs. Vroom, niet het geval, doch het is een suggestie die zeker het overwegen waard is. Dr. A. J. Kölker vraagt zich af hoe de afdeling Nederlandse Geschiedenis past in het gehele Nederlandse museumbeleid; in allerlei steden zijn historische musea, daarnaast zijn er specifieke musea, zoals bijvoorbeeld het Openluchtmuseum. Drs. Vroom stelt dat hij het niet betreurt dat er stedelijke collecties bestaan; ze zijn typisch voor de betreffende stad. Voor wat betreft het Rijksmuseum omschrijft hij het werkterrein als: de politieke en sociale geschiedenis van het land. Dr. W. J. van Hoboken is van mening dat minder materiaal uit Nederlands- Indië bewaard is gebleven doordat gebieden als bijvoorbeeld Ceylon en Bengalen in een eerder stadium door Nederland zijn verlaten, waarbij het materiaal naar [163]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1973 | | pagina 2