de Heiligen der Laatste Dagen, aan wier 'sensus Americanus', mengsel van utiliteit
en liberaliteit, het Nederlands Archiefwezen de verfilming en duplicering van de
retro-acta van de Burgerlijke- Stand en veel daaromheen te danken heeft. Wanneer
niet reeds de namen van twee filologen t.w. wijlen Prof. Heeroma en diens collega
Miedema een indicatie zouden zijn naar welke horizon dit perspectief wil wijzen,
dan levert de ondertiteling ervan: 'proeve van een historische voornamengeografie
van Groningen en aangrenzende gebieden', voldoende opheldering over het te be
handelen thema.
Na lezing mag ik vooraf wel constateren dat het woord 'perspectief' hier wel heel
gelukkig is gekozen. Het doet denken aan het kunststukje in het palazzo Spada van
Borromini te Rome, waar men in het midden van een in perspectief getekende
gang, mag raden hoe groot de afstand is in werkelijkheid tegenover de gesugge
reerde. De schattingen variëren van 8 tot 22 meter bij een ware lengte van ongeveer
3 meter, als ik het wel heb.
Toegegeven dat de in deze studie neergelegde vaststellingen en conclusies zich ten
dele onttrekken aan de controle van de niet-filoloog, het is in methodisch opzicht
uitermate fascinerend te zien hoe van een 18e eeuws complex gegevens uit, ont
wikkelingslijnen tot zeer vroeg in de middeleeuwen worden getrokken.
Het verrichte onderzoek is weliswaar extensief, maar omvat slechts de periode
van het eerste kwart van de 18e eeuw. Plaats van de boring is, wat Heeroma de
'groninger rechthoek' noemt, d.w.z. de hele provincie Groningen, een flink stuk
van Drente en kleinere gedeelten van Friesland, Oostfriesland en Eemsland.
Object waren de doopnamen in het algemeen, waaruit tenslotte enkele voor het
onderzoek markante werden afgezonderd. Ik geloof, dat hier in constructief opzicht
een ideaal werd verwezenlijkt, nl. bij een minimaal materiaalgebruik een maximum
aan bouwkunstig rendement en raffinement. Tekent Miedema duidelijk voor de
solide constructie, de conceptie draagt in haar visie de onmiskenbare signatuur van
de immer hoogstrevende, terecht soms bestreden, maar ten onrechte vaak wat
erger is betuttelde Heeroma.
De verlokking voor taalhistorici en taalgeografen moet wel groot geworden zijn,
om na de successen langzamerhand geboekt met de plaatsnamen een poging te
wagen de voornamen in kaart te brengen en daaraan conclusies te ontlenen. Bij
het ontwerpen van een plan de campagne kwam Miedema alras tot de ontdekking,
dat hij in de namenzee van doop- en trouwboeken zou verdrinken. Waar eigenlijk
de vraag naar was, bleek een kwestie als die in de oorlog van het vinden van 'zwaar
water', nodig om de definitieve explosieve lading te kunnen aanmaken.
Alleen al een schatting van het retro-acta materiaal voor Friesland bracht Miedema
over het miljoen. Maar zelfs de nu aangelegde beperkingen in de tijd, (het eerste
kwart der 18e eeuw) en in de ruimte, (tot de zgn. 'groninger rechthoek') lieten een
immens terrein open. De uitbreiding over de oostgrens van ons land leverde dan
verder de extra-handicap dat de oude registers niet gecentraliseerd zoals bij ons
grotendeels worden bewaard. Zij moesten bij de kerkelijke gemeenten en paro
chies zelf worden geconsulteerd. Tenslotte koos deze bewerker voor het inkaart-
brengen van de Fries-Groningse mannennamen Tjaard - Tjark, als weinig voorko-
206
mende oude Germaanse namen, die in hun tj een Oudfriese vorm kregen en be
waarden. Daarnaast de veel voorkomende vrouwennamen Anna (Anne) en Johanna
met vele varianten en verkleinvormen. De oogst wordt in vele bladzijden omvat
tende 'Lijsten' en 'Telstaten' opgetast en in 'Beschouwingen' van onomastisch com
mentaar voorzien.
Het spel kan recht voorgoed beginnen, waar Heeroma de 'taaikruimels' van de
naamkunde gaat dienstbaar maken aan de historische taalkunde. Zoals gewiekste
vissers van broodkruimels perfect aas maken door toevoeging van wat alkohol, zo
weet, dank zij zijn spiritualiteit. Heeroma van zijn kruimels iets te maken.
Ieder vist op zijn getij. Op zichzelf beschouwd, is het doopboekenonderzoek door
Miedema ondernomen een te wijdmazig net om er dialectgeografische conclusies
op te bouwen. Gecombineerd met taalhistorische uitkomsten kan het werkelijk
blikverruimend werken. Ofschoon het verleidelijk is nader in te gaan op vele facet
ten, vooral in verband met de ontfriesing van het Groningerland, dreigt het citeren
van de onderzoekresultaten zonder de daarbij behorende restricties het beeld te ver
tekenen. Niettemin mag een enkele, niet al te willekeurige greep, naar ik hoop. laten
zien wat de twee filologen met deze naspeuringen intendeerden. Uit de tel- en
spreidingsgegevens van Tjark Tjerk en Tjaard Tjeerd der doopboeken komt
dan naar voren dat Tjerk in het Westerkwartier een relict moet zijn uit de niet-
ontfrieste periode, die in de 14e eeuw in Groningerland heeft ingezet. Ten aanzien
van Tjeerd kan de vorm Tjaard in het Westerkwartier evenzeer bewaard zijn als
een survival van het Fries van de 14e eeuw.
Ingewikkelder, maar nog ingrijpender zijn de bewegingen, die Heeroma zich ziet
voltrekken aan de verkleinuitgangen, welke in de 18e eeuwse doopnamen zijn
vastgelegd. Zij reiken verder dan de resultaten van de bovengenoemde namenparen,
die zich tot de 14e - 15e eeuw beperkten. Zij overstijgen ook het al door Huizinga
aangesneden probleem van de 'ontfriesing' van het Groninger land en raken vragen
over de ontmoetingspunten van twee golven 'zuidtaal' tegenover de 'noordtaal'
(ingweoonse, fries). De namenvormen van Annechien, Antje, Anje, Anke en Anne
ke leveren in Annechien en Anneke met een tweesyllabig suffix de 'zuidtaal' tegen
over de 'noordtalige' Anke en Antje. Het gaat hier dus over de werkingen van het
frankisch, dat zijn invloed sinds de karolingische periode uitoefende op de rand
gebieden van het rijk. Heeroma meent aan zijn nieuwste bevindingen de uitslag te
mogen verbinden "dat de frankiseringsbeweging van de karolingische en post- karo
lingische tijd langs de IJsel- en de Hondsrugweg veel intensiever is geweest dan
langs de Eemsweg.'
Men kan zich afvragen of archiefmensen in het algemeen nu wel zo dicht betrokken
zijn bij zulk een uitermate subtiel filologisch vakwerk, moge dan al doopboekgege-
vens het materiaal ertoe geleverd hebben. Wanneer men echter ziet hoe de naam
kunde ik denk aan D. Blok's 'De Franken', aan oorkondenstudies van Koch en
Gysseling ons binnenleidt in de samenhangen van het frankiseringsproces. dat
nog zoveel onduidelijks heeft, dan moet de vraag bevestigend worden beantwoord.
Ter adstructie zou ik verder nog willen aanvoeren, dat er een derde categorie
namen bestaat, die in dit opzicht realia kan opleveren nl. de namen van enkele be-
[207]