bleem. Nieuwenhuis kwam tot de originele hoofdindeling in twee afdelingen:
Personalia en Realia. Deze afdelingen werden onderverdeeld in rubrieken die veel
al weer volgens een vast topografisch systeem werden onderverdeeld. Deze vaste
topografische indeling troffen wij ook aan in de handschriftencatalogus van
Oediger. Deze ging bovendien van een vastgesteld 'Ordnungsschema' uit, zoals
wij hierboven reeds zagen.
Ook al wordt de grootste zorg besteed aan het kiezen van rubrieken, zoals het
geval is bij Nieuwenhuis, dan kleven aan dit subjectieve indelingssysteem mijns
inziens toch wel enige bezwaren. In de eerste plaats is het bijna niet te vermijden
dat enige rubrieken elkaar overlappen, waardoor de gebruiker in verschillende
rubrieken moet zoeken. Ten tweede is het niet ondenkbaar dat de gebruiker het
stuk in het geheel niet vindt, omdat de juiste rubriek niet in zijn gedachte komt.
Een derde bezwaar lijkt mij, dat bestaande collecties, die van oudsher een geheel
hebben gevormd, omwille van een kunstmatige rubriekenindeling uit elkaar
moeten worden genomen. Een collectie is immers dikwijls een samenhangend ge
heel zij het op een andere basis dan een archief en het ligt niet in de lijn van
de archivistiek een dergelijke samenhang te verstoren. Het komt bijvoorbeeld nogal
eens voor dat een persoon met historische interesse de genealogie beoefent en daar
naast zich bezighoudt met regionale of plaatselijke geschiedenis. Wanneer deze
aantekeningen in de handschriftenverzameling van Rotterdam terecht zouden zijn
gekomen, zouden zij niet bij elkaar kunnen blijven, maar in ieder geval worden
verspreid over de afdelingen Personalia en Realia. Deze bezwaren kunnen misschien
worden verholpen door de handschriften in volgorde van binnenkomst en het reeds
in bezit zijnde gedeelte volgens huidige plaatsing te beschrijven en op het geheel een
uitgebreide index te vervaardigen. De zeven hiervoor genoemde collecties van de
handschriftenverzameling van Rotterdam hadden op deze wijze dan ook bijeen
kunnen blijven. Dit systeem is reeds toegepast door de heer J. A. Jaeger voor de
handschriften van de Derde Afdeling van het Algemeen Rijksarchief5. Een na
deel van deze werkwijze kan zijn, vooral bij omvangrijke collecties, dat, indien
het goed wordt gedaan, de index bijna net zoveel ruimte in beslag neemt als de
beschrijvingen. Een voordeel van het systeem is echter dat het maken van een
vervolg weinig problemen oplevert, daar men niet is gebonden aan een bepaalde
rubriekenindeling, die misschien bij latere stukken niet meer van toepassing is.
Tot slot zou ik nog iets willen zeggen over de aard van de stukken, die in hand
schriftenverzamelingen kunnen voorkomen. De zeven genoemde Rotterdamse
collecties en de hierboven geciteerde paragraaf 65 van de Handleiding geven er al
een beeld van, maar ook in de toelichting op paragraaf 66 van de Handleiding,
die aangeeft wat er moet gebeuren met stukken 'die niet tot het archief behoren',
worden enige categorieën genoemd: 1. stukken van archieven, waarvan verder
niets bewaard is gebleven, 2. private handschriften, 3. familiepapieren of andere
private stukken afkomstig van magistraatspersonen, 'die dikwijls den inhoud van
het archief op zeer gewenschte wijze toelichten'. Deze paragraaf 66 die ook in de
5 Aankondiging in N.A.B. 74ste jrg. (1970) p. 314.
132]
nieuwere terminologie wordt aangehaald om het verschil tussen archief en ver
zameling aan te geven" luidt: 'De stukken, die niet tot het archief behoren,
moeten daarvan worden afgezonderd. Zij behooren te worden overgebracht naar
een ander archief of eene bibliotheek, waar zij behooren. Ook kunnen zij in eene
afzonderlijke afdeeling achter in den inventaris van het archief, waarbij zij be
rusten, worden geplaatst; zij vormen dan te zamen een bibliotheek voor geschied
kundige, topografische, statistische en andere wetenschappelijke doeleinden in het
archiefdepót.' Ook worden in de handschriftencollecties stukken gevonden die zijn
afgedwaald van nog bestaande archieven, maar waarvan niet meer kan worden
vastgesteld welke plaats zij in het archief behoren in te nemen, hetgeen met name
het geval kan zijn met uit hun verband gerukte boedelpapieren van weeskamers
en desolate boedelskamers.
Alle bovenstaande categorieën worden aangetroffen in de Rotterdamse collectie,
waarvan de voortreffelijke catalogus van de hand van de heer Nieuwenhuis aan
leiding gaf tot bovenstaande bespiegelingen.
W. Chr. Pieterse
G. W. 3. Nieuwenhuis-Verveen, Standbeelden, monumenten en sculpturen
in Rotterdam, uitgave Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam 1972, prijs
12,50 afgehaald, 15,toegezonden per post.
Dit is het dertiende deel in de reeks historische werken over Rotterdam, die ver
schijnt onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodamum. Naar het
boekje, dat dr. A. Th. C. Kersbergen als nr. 5 in de kleine reeks van Roterodamum
in 1948 publiceerde over Rotterdamse standbeelden, monumenten en gedenktekens,
bestond nog steeds een grote vraag, maar het was reeds geruime tijd uitverkocht.
Mevrouw Nieuwenhuis, die jarenlang verbonden is geweest aan de Rotterdamse
Gemeentelijke Archiefdienst, nam na verkregen toestemming de tekst van mejuf
frouw Kersbergen over en heeft deze vervolgens aangevuld met nieuwe gegevens.
Bovendien is de beschrijving van een groot aantal nieuwe standbeelden, monumen
ten en sculpturen toegevoegd. Mevrouw Nieuwenhuis heeft bij haar werk gebruik
kunnen maken van aantekeningen van de vroegere gemeentearchivaris mr. H. C.
Hazewinkel. De foto's voor deze uitgave werden speciaal vervaardigd door de heer
H. M. Vrijmoet, fotograaf bij de Gemeentelijke Archiefdienst. Zo ontstond een
buitengewoon fraai en informatief boek, waarvan de uitgave mogelijk gemaakt
werd door financiële steun van de gemeente Rotterdam, de Erasmusstichting, het
Anjerfonds en het Wetenschappelijk fonds van de Provincie Zuid-Holland.
Waren de eerste beelden in de stad na 1948 schenkingen van particulieren en grote
concerns of werden zij als herdenkingsteken opgericht ter ere van gevallen verzets-
6 J. L. van der Gouw, H. Hardenberg, W. J. van Hoboken, G. W. A. Panhuysen,
Nederlandse archiefterminologie, Zwolle 1962, p. 17 toelichting bij nr. 53.
133]