zij geschreven zijn. Over de brieven van Gerretson, Van Aalst, Deterding en vele
anderen blijven wij in het ongewisse, zowel wat aantal als datum betreft. Overigens
is deze wijze van beschrijven niet iets nieuws. Zij werd al eerder op het A.R.A.
toegepast, men zie bijvoorbeeld de inventarissen Tellegen (1969), Van Houten
(1965), Van Eek (1950), Mackay (1967) en Van den Bosch (1968). Het lijkt daar
een vast patroon te worden.
Dat is de reden waarom ik er hier wat nader op in ga. Ik geef namelijk verre de
voorkeur aan de wijze van beschrijving zoals die wordt toegepast in vele Amster
damse inventarissen van familiearchieven van de hand van Dr. I. H. van Eeghen en
van anderen, en dat daar het vaste patroon is geworden. Zij noemt bij elk nummer
de afzenders in alfabetische volgorde en vermeldt achter elke naam het jaar (de
jaren) en het aantal stukken. Men zou als modificatie kunnen voorstellen om al
leen aantallen boven de één te vermelden, men zou ook de lijsten van afzen
ders naar een bijlage kunnen verbannen, maar dit zijn bijzaken. Essentiëel is dat
jaar èn aantal van de stukken per afzender genoemd wordt. Niet zo de hierboven
genoemde A.R.A. inventarissen. Alleen de inventaris Van Eek geeft bij één groep
brieven het aantal stukken per afzender (inv. nr 4), maar naar het jaar moeten
we raden. Dat ligt ergens tussen 1836 en 1888.
Overigens ligt het patroon nog niet helemaal vast: in de inventaris De Bruijn Kops
(1969) krijgen de brieven per afzender een eigen nummer en omslag; gegeven
wordt de volledige dagtekening van alle brieven, en daar kan men aan zien hoe
veel brieven in een omslag zitten. De inventaris Pijnacker Hordijk (1964) volgt
hetzelfde systeem van één nummer per afzender, maar geeft geen dagtekening,
wel het jaar (jaren). Naar het aantal moet men raden. Weer zeer beknopt is de
beschrijving van de particuliere briefwisseling van Dr. F. E. Posthuma (inv. nrs
372463), waarbij wel de data per omslag vermeld zijn, maar niet de afzenders.
Dat is ook niet goed anders mogelijk bij een chronologische serie brieven, tenzij
men er een ingang op maakt, zoals drs. G. W. J. de Jongh deed in zijn inventaris
van de papieren van Johannes van den Bosch op diens officiële correspondentie
als gouverneur-generaal (nrs 216263). Hoe dan ook, ik geef misschien nog de
voorkeur aan een chronologische serie brieven waarvan ik de afzenders niet weet,
dan aan een alfabetische serie zonder data. Ik wil hier verwijzen naar de opmer
kingen van Formsma (N.A. 1973 afl. 1, blz 45) over het voor en tegen van een
alfabetische resp. chronologische ordening van brieven.
Caminada en Otten hebben mijn bezwaren over de gebrekkige datering enigszins
ondervangen door de briefwisseling van Meyer Ranneft in vier chronologisch be
paalde groepen te verdelen: 19101936, 19361944, 19451949 en 19501967.
Een methode, die wellicht ook voor andere brievenverzamelingen aanbeveling ver
dient. Hadden zij ook achter elke naam het aantal stukken tussen vermeld,
dan was de beschrijving bijna ideaal geweest.
Niet om onaardig te zijn heb ik zo uitvoerig mijn bezwaren uiteengezet tegen een
détail van een aantal A.R.A. inventarissen, die overigens veel verdienstelijks be
vatten en waarvan sommige heel goed zijn. Het geval wil, dat ik mij al jarenlang
bij de registratie van (de inhoud van) familiearchieven en bij de beantwoording
[128]
van vragen van onderzoekers gehinderd voel door de naar mijn mening inadequate
beschrijving van de brievencollecties. Met beide handen greep ik de gelegenheid
aan om mijn mening hierover uiteen te zetten, in de hoop sommigen tot andere
gedachten te brengen.
E. P. de Booy
De Stadsrekeningen van Arnhem, uitgegeven door W. Jappe Alberts, met
medewerking van J. P. Vredenberg, Gemeentearchief Arnhem.
Deel UI 14021420 Teksten en Documenten onder redaktie van de
Afdeling Middeleeuwen van het Instituut voor Geschiedenis van de Rijks
universiteit Utrecht, XI), Wolters-Noordhoff N.V., Groningen, 1971.
XXX en 431 blz., met index blz. 435471, prijs 59,
In een snel tempo kon na de eerste twee delen van de met financiële steun van de
Gemeente Arnhem en van het Edwina van Heek-Fonds in volledige uitgave ver
schijnende serie stadsrekeningen van Arnhem vanaf 1353 tot 1543 een derde deel
worden uitgegeven (deel I in 1967 over de periode 1353—1377; deel II in 1969
over de periode 13781401). Het voorwoord vermeldt zelfs, dat het grootste
deel van het werk voor deel IV over de jaren 14201430 reeds kon worden ver
richt, zodat wij dit vierde deel misschien wel in 1973 kunnen verwachten. In de
inleiding wordt uitvoerig ingegaan op de kritiek van enige recensenten van de
eerste twee delen met betrekking tot de wijze van uitgeven van deze stadsreke
ningen, n.l. het bewust laten ontbreken van een verklarende annotatie. Prof.
Alberts wijst op de onnodigheid en onmogelijkheid van annotatie bij deze uitgave
en staaft zijn opvatting met vele goede voorbeelden. De lectuur van de rekeningen
in hun geheel, als doorlopend verhaal, geeft antwoord op vragen die zich bij af
zonderlijke posten kunnen voordoen. Bovendien kan in de inleiding een historisch
overzicht over de periode worden gegeven, hetgeen hier dan ook gebeurt, zodat wij
naar aanleiding van bepaalde posten uit de rekeningen een aantal interessante
bladzijden kunnen lezen over bijv. de plaats van de herberg in de stedelijke samen
leving, lonen en prijzen, de bestuurlijke organisatie, de vele taken van de burge
meesters, de politieke gebeurtenissen in het hertogdom Gelre, waarin Arnhem de
positie van kwartierhoofdstad had. Bij dit laatste mogen hier afzonderlijk worden
vermeld de posten met betrekking tot de ontwikkeling van de medezeggenschap
van ridders en steden in landszaken, vaak tegenover de landsheer, uitlopende op
het bekende verbond van 1418 van ridders en steden van Gelre.
Evenals de vorige delen ziet dit deel III er zeer verzorgd uit en doet de tekst
editie uiterst betrouwbaar aan. De uitgevers zien in hun editie 'een der grond
slagen voor latere gedetailleerde onderzoekingen en studies'. Ik hoop en verwacht,
dat deze doelstelling van de editie niet onbeantwoord zal blijven. Mede door toe
doen van vroegere artikelen en uitgaven van prof. Alberts is men van het belang
van stadsrekeningen als geschiedbron allerwegen overtuigd.
P. H. J. van der Laan
129]