zou moeten worden aangepast voor alle archiefbewaarplaatsen. Maar vooral ver
dient dit lofwaardige voorbeeld navolging voor andere kategorieën van onderzoek.
Zo zou er bijv. een leidraad kunnen komen voor een historisch-geografisch onder
zoek in een bepaald archief, een sociaal-historisch, een ekonomisch-historisch, een
historisch-demografisch, een onderzoek naar leenverhoudingen en heerlijkheden,
etc., waarin globaal uiteengezet wordt: wat voor bronnen zijn er in welke periode,
hoe hanteert men ze, wat is hun waarde.
Het is opvallend, dat de enige leidraad, die bij mijn weten laat ik voorzichtig
zijn althans voor de rijksarchieven vervaardigd is, de genealogie betreft. Dat
is blijkbaar een onderwerp dat de archivaris aan kan. Of mag men dat zo niet
stellen'? Ik ben inderdaad van mening dat dit niet de reden is, de archivaris kan
meer aan! Veeleer speelt het grote aantal stamboomuitzoekers, dat de studiezalen
van de archieven pleegt te bezoeken, hierbij een belangrijke rol. De archivaris
weet voor wie hij werkt. Arbeid verricht ten gerieve van de genealogen bewijst
zijn nut en oogst waardering. Dat geldt voor een leidraad, dat geldt ook voor het
indiceren. Het rendement van voorarbeid ten behoeve van historisch wetenschap
pelijk onderzoek daarentegen, zien de meeste archivarissen niet zo zitten. Voor wie
zal men zich uitsloven, voor die anderhalve leraar, die een proefschrift schrijft?
Ik kom terug op de vraag: waarom blijven zoveel bronnen in de archieven onbe
nut? Zie hier een tweede antwoord: de historici en ik scheer de rechtshistorici,
de kerkhistorici, de kunsthistorici en wat dies meer zij met hen over één kam
hebben er vaak geen idee van welke bronnen zich in een archief bevinden, hebben
er soms zelfs geen notie van wat een archief eigenlijk is. Men kan in dit land
mensen tegenkomen, die zich in alle rechte doctorandus in de geschiedenis mogen
noemen, maar die nog nooit een archief van binnen hebben gezien. Dit is een dui
delijk mankement aan de historische opleiding in ons land, dat overigens niet alle
universiteiten in gelijke mate vertonen. Vaak beperkt men zich bij werkcolleges
en het opgeven en maken van skripties tot de uitgegeven bronnen en er is mij een
geval bekend, waarbij men gedrukte inventarissen en regestenlijsten behandelde
als bronnen en daarnaar citeerde, zonder de desbetreffende stukken in te zien,
terwijl de raadpleging daarvan juist zeer relevante gegevens zou hebben opgeleverd.
De fout, die hier gemaakt wordt ligt aan twee kanten. Aan de ene kant en in de
eerste plaats bij de universiteiten en degenen die daar doceren. Reeds Bakhuizen
van den Brink klaagde er in het midden van de vorige eeuw over dat zoveel na
men van hoogleraren in de geschiedenis in de bezoekersregisters van de archieven
ontbraken. Als men zélf niet aan archiefonderzoek doet, kan men de vanzelf
sprekendheid, dat een historicus ook onuitgegeven bronnen in zijn onderzoek be
hoort te betrekken, moeilijk op de studenten overbrengen. Aan de andere kant
gaan ook de archivarissen niet geheel vrij uit. Blijkens het getuigenis van Bak
huizen betreft het hier een oud gebrek en als er dan geen initiatief van de uni
versiteiten uitgaat om in deze toestand verbetering te brengen, dan kunnen de
archivarissen daar in het belang van de historische wetenschap zeker het hunne
aan doen. De archivaris moet meer offensief, meer expansionistisch optreden:
336
laat de wereld van het hoger onderwijs er. de research maar zien dat het archief
er is en dat het voor het bedrijven van historisch onderzoek een onmisbare in
stelling is. De archivaris moet de aandacht van de historici trekken, ze attenderen
op nieuwe technieken inzake konservering, restauratie en reproduktie, op het belang
van bepaalde archieven of verzamelingen voor de wetenschap, op aanwinsten en
op in het depot gedane vondsten. Als de archeologen iets vinden, stoppen ze het
toch ook niet in een doos? Ze maken er ophef van en wekken interesse.
Er zijn voldoende historische tijdschriften, waar de archivarissen hun bijdragen
en berichten in kwijt kunnen met de garantie dat zij door de mensen van het
wetenschappelijk onderwijs en de research gelezen zullen worden. Ik moet het
Nederlands Archievenblad als publiciteitsmedium helaas verwaarlozen. Welke in
teressante artikelen daar ook in staan, het is een zeer introvert tijdschrift: van archi
varissen, dóór archivarissen, vóór archivarissen. Welke historicus, die niet tot de
nauwe familiekring van archivarissen behoort, leest het Archievenblad? Wordt het
geen tijd dat ook het Archievenblad eens een wat expansionistischer politiek gaat
voeren? De archieven èn de archivarissen hebben de historische wetenschap veel
te bieden.
Van dit laatste raken de instituten van het wetenschappelijk onderwijs thans wat
meer overtuigd. Er is een kentering waarneembaar en er zijn aanwijzingen dat het
gebrek aan kommunikatie tussen universiteit en archief minder wordt. De idee
groeit dat archivistiek of methodiek van het archiefonderzoek ook op de univer
siteit gedoceerd moet worden; een hulpwetenschap, die direkt gericht is op ar
chiefonderzoek, als paleografie krijgt meer aandacht; het zwaartepunt van de
diplomatiek is bezig te verschuiven van de merovingisch-karolingische tijd naar de
latere middeleeuwen de tijd waarin bij ons de archiefbronnen aanvangen
de bestudering van het ambtelijk Nederlands van de late middeleeuwen en de 16e
en 17e eeuw eist haar plaats op naast die van de literaire produkten van die tijd;
archiefbezoek door studenten wordt minder uitzonderlijk; professoren beginnen
werkkolleges te organiseren, die zich richten op onuitgegeven bronnen. Deze ken
tering voltrekt zich niet buiten de archivarissen om. Sommigen van hen weten
door persoonlijke of ambtelijke kontakten de archiefdrempel te verlagen, ande
ren brengen door universitaire leeropdrachten het archief dichter bij de studenten
en kunnen hen tot eigen onderzoek stimuleren. Door hun ervaring verminderen
ze bovendien het gevaar dat de studenten in de zee van archivalia terecht ko
men zonder te kunnen zwemmen.
Meneer de voorzitter, dames en heren de archivaris inventariseert en maakt
nadere toegangen, hij geeft voorlichting en is edukatief werkzaam. In al die as-
pekten van zijn werk beoefent hij de historische wetenschap, maar uitsluitend om
de research door anderen mogelijk te maken en te vergemakkelijken. Meestal is
dat research in de vorm van incidentele onderzoekingen van geringere omvang,
in mindere mate in de vorm van grotere projekten. Deze laatste worden opgezet
ik laat de buitenlanders ter zijde ten eerste door researchcentra zoals het
337]