maatschappij complex en de bureaucratie groot is. Bovendien heeft men daar door de tweetaligheid van het land nog met een groot aantal dubbelen te maken. De Belgische staat stoot vervolgens ieder jaar een zelfde hoeveelheid archiefstuk ken af. En daar is het toch ook de eerste taak van de archivaris voor die archieven te zorgen. Daarom blijft er toch dat verschil tussen hen en ons, terwijl de taken gelijk liggen. Tot de heer Van Hoboken zegt de heer Dekker nog, dat in België het bevorderen van de ambtenaar afhankelijk wordt gesteld van het doctoreren en dat is een punt dat wij niet kennen. Voor iemand, die in het archiefvak vooruit wil komen, wordt een wetenschappelijk criterium gehanteerd, ledereen, die in een leidende functie wil komen heeft gewoon de verplichting om aan dat criterium te voldoen. Spreker mist dat bij ons. Drs. Bordewijk is het met de heer Van Hoboken wel eens, maar zou het al toejui chen, dat bepaalde dagen of middagen in het geheel voor wetenschappelijk werk waaronder hij ook de inventarisatie verstaat worden gereserveerd. Dan worden er geen inlichtingen gegeven, dan worden op de leeszaal de mensen niet verder geholpen dan het halen van de gevraagde stukken. Wij worden al te vaak van ons werk gehaald. Mr. Ribberink reageert met te zeggen, dat als dat gebeurt de organisatie van de dienst faalt. De afdeling Organisatie en Efficiency heeft duidelijk in haar organi satie-rapport vaste tijden gereserveerd voor inventarisatie, dus al stort het gebouw in, er wordt geïnventariseerd. Dr. Kruisheer begrijpt uit de woorden van de heer Ribberink dat deze niet anders beweert, dan dat het in Nederland gewoon niet anders kan lopen dan het nu gaat. In België is in de archiefwet en de overige regelingen het wetenschappelijke werk geïntegreerd in het geheel, veel meer althans dan bij ons. Is deze indruk juist en zo ja, dan mist de spreker de dwingende argumentatie voor wat de heer Ribberink ge zegd heeft. Is het niet veel meer een kwestie van keuze? Is het niet zo, dat in ver gelijkbare omstandigheden en een vergelijkbaar wetgevend kader, men er in België gewoon een ander gebruik van maakt dan hier in Nederland? Ligt er niet een mo gelijkheid om aan die vrijheid van keuze een wat andere richting te geven? Mr. Ribberink: Mede in het kader van de vraagstelling van de zijde van de uni versiteit, zoals de heer Schöffer het stelde, mede in het kader van het personeels beleid, dat door de heer Heringa werd genoemd, moet ruimte gecreëerd worden. Daarvoor is een uitbouw van de formatie nodig. In vergelijking met België, dat 66 archivarissen telt heeft de rijksarchiefdienst in ons land ongeveer 90 personeels leden, van wie er 50 oneerbiedig gezegd 'gisteren of eergisteren met de muziek zijn komen meelopen' (zij zijn nog in opleiding of beginnen net). Het restant moet zorgen voor het draaien van een apparaat, voor het uitvoeren van een wet, waar mee feitelijk 400 personeelsleden betrokken zijn. De tijd die achter ons ligt mag men niet vergeten. Wij verkeren thans in een opbouwfase. Drs. Kuyer deelt ter aanvulling op iets dat eerder gezegd is mede, dat er vooral in het zuiden ten aanzien van de samenwerking tussen archivarissen en historici enkele interessante verschijnselen zijn waar te nemen. Hij denkt aan het colloquium De Brabantse stad, dat door de Nederlands-brabantse en Belgisch-brabantse archi varissen en historici in een bijna fifty-fifty verhouding om de twee jaar wordt ge organiseerd. Daar wordt op de basis van archivalisch onderzoek gediscussieerd over allerlei aspekten van de Brabantse stad. Voor 1973 staat op het programma een onderzoek naar de verhouding van stad en platteland in het hertogdom Bra bant. Er zijn dus in ons land toch ook wel voorbeelden van de zo nodige samen werking tussen archivarissen en historici aan te wijzen. Voorts heeft spreker een vraag aan prof. Schöffer, die gesteld heeft, dat aan een scriptie niet langer dan twee of drie maanden gewerkt zou moeten worden. Spreker haakt in op wat collega Smeets naar voren gebracht heeft, nl. dat als het de be doeling is dat een student drie maanden werkt aan zijn scriptie, en ieder van ons zal hem daarbij naar de mate van zijn kunnen assisteren, dan moet zo'n student met een concrete, welomschreven opdracht naar het archief komen. Niet met de vage, weinig omlijnde opdracht, zoals wij archivarissen die allemaal wel kennen. En dan zegt prof. Schöffer, dat de hoogleraar of docent zelf ook niet altijd op de hoogte is van het materiaal, dat voorhanden is. Zou het nu niet verstandig zijn, dat de hoogleraar vóór hij aan een student een opdracht geeft zelf het archief bezoekt, met de archivaris spreekt. Archivaris en hoogleraar of wetenschappelijke medewerker kunnen dan samen bekijken welke mogelijkheden het betreffende ar chief biedt om een bepaalde vraag te beantwoorden. Dan is het voor de archi varis mogelijk de student direct te helpen en dan is het misschien zó te arrangeren, dat hij binnen twee a drie maanden inderdaad gereed is. Prof. Schöffer heeft toch wel het bezwaar, dat de student het dan allemaal op een presenteerblaadje krijgt aangeboden en niet tot een gesprek komt en zelf geen vragen rond zijn onderwerp formuleert. Hij is het er wel mee eens, dat de do centen blijkbaar te weinig de archivarissen tevoren informeren. Dat is een wenk, die de universiteit zich moet aantrekken. Maar het is van de docenten teveel ge- eist, dat zij voor elk onderwerp, waar de student mee aankomt en waarvan de docenten in liberale geest de student de vrije keuze hebben gelaten, naar de archi varis moeten stappen. Mr. Ribberink: Er is op de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief een lijst van scriptie-onderwerpen. Hij vreest dat de liberale procedure een groot aantal verdronken studenten te zien zal geven. Dr. Struick zit toch met de gedachte dat er iets monnikachtigs zit in het maken van inventarissen, zonder zich veel aan te trekken van wat de buitenwereld is of wil. Er is ook een ander beeld van de archivaris, die zich op de maatschappij richt en vraagt: wat wil de klant, wat wil de bezoeker, en zich daarop gaat instellen. Men moet volgens spreker niet vergeten, dat de inventarisatie maar een deel is en het maken van inventarissen met subjectieve noten nog niet voldoende is. De onder werpen moeten met elkaar besproken worden. Men moet zich richten op de maatschappij en zich afvragen of het niet verstandig is om bepaalde archieffondsen naar voren te schuiven en voorrang bij de ontsluiting te geven. [402] [403

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 42