Openingsrede door dr. L. P. L. Pirenne, voorzitter van de Vereniging van A rchivarissen in Nederland Dames en heren, In 1837 verscheen te Arnhem het eerste deel van de 'Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde'. Uitgever, tevens redacteur was de Arnhemse boek verkoper Isaac Anne Nijhoff, in zijn vrije tijd werkzaam als 'opzigter van het Pro vinciaal Archief van Gelderland'. Dit belangrijke initiatief is slechts een van de vele voorbeelden, dat het vooral archivarissen zijn geweest, die de stoot hebben gegeven tot een op bronnenonderzoek steunende geschiedschrijving op landelijk, gewestelijk of lokaal vlak. Onder de auteurs in jaarboeken of tijdschriften zijn het dan de archivarissen, die de koers bepalen. Een volkomen willekeurige greep in de boekenkast levert voor het in 1859 uitgekomen eerste deel van de Nieuwe Reeks van deze Bijdragen de namen op van L. van den Bergh, H. Feith. P. Nijhoff, dr. P. Scheltema en L. Sloet. Een ander voorbeeld. Sinds de beginperiode van het Nederlands Historisch Ge nootschap hebben tot voor enkele jaren de algemene rijksarchivaris van het Ko ninkrijk en de rijksarchivaris in de provincie Utrecht deel uitgemaakt van het be stuur van deze voor de nederlandse geschiedbeoefening belangrijkste vereniging. Sinds 1968 is met deze traditie gebroken, niet omdat men in de kringen van his torici het archiefwezen wilde discrimineren verre vandaar maar omdat zowel de algemene rijksarchivaris als zijn medewerker in het Sticht, lid van de Konink lijke Academie, te zeer in de bedrijfsvoering verstrikt raakten om zich aan zulk een belangrijke bestuurstaak te kunnen wijden. Toch geeft deze ontwikkeling te denken. Van het bestuur van het Historisch Ge nootschap en de vijf subsommissies maken 32 verschillende historici deel uit. Min stens 24 van hen zijn afkomstig uit het corps hoogleraren en wetenschappelijke assistenten aan verschillende universiteiten, terwijl er slechts drie tot het corps van nederlandse archivarissen behoren, onder wie ik dan ook nog reken onze oud collega mevrouw Meilink-Roelofsz., thans buitengewoon hoogleraar te Leiden. Het terreinverlies, dat de archivaris sinds de eeuwwisseling in de geschiedbeoefe ning heeft geleden, is voor een groot deel rationeel verklaarbaar. De ook op de universiteiten erkende zelfstandigheid van de wetenschap der geschiedenis en dien tengevolge de creatie van leerstoelen, de verfijning in de historische specialismen en 324] het aantrekken daartoe van nieuwe docenten, de uitbreiding van het aantal in stellingen van hoger onderwijs en de begeleiding van de grote scharen geschiede nisstudenten, de toevloed van leerlingen naar het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs hebben uitgestrekte en onbewerkte velden geopend voor de his toricus. In vergelijking met deze onstuimige groei was de uitbreiding van het aantal wetenschappelijk gevormde archiefambtenaren uiterst pover. Bij het Algemeen Rijksarchief en de rijksarchieven in de provincie was er zelfs duidelijk sprake van stagnatie. Bovendien veranderde het type archivaris. De archivaris-historicus, die het door hem beheerde archiefdepot zag als een verlengstuk van zijn privé werkkamer, maakte mede dankzij de activiteiten van de Vereniging van Archi varissen in Nederland meer en meer plaats voor de archivaris-inventarisator. Hoe wel gelukkig de geschiedbeoefening door archivarissen nooit verdween evolueerde het archiefwezen van een introvert zelfstandig studiecentrum van bescheiden allure naar een toeleveringsbedrijf. De archivaris bleef de grondstoffen leveren, maar het eindprodukt werd elders, vooral op universiteiten gemaakt. En was het daar maar bij gebleven. In de bekende rede 'Hercules op de tweesprong', uitgesproken 16 juni 1951 hier in Den Haag bij het zestigjarig bestaan van de Vereniging, vroeg de algemene rijksarchivaris D. Graswinckel belangstelling voor de overname van jonge archieven en de daaraan verbonden specifieke problemen van ordening, uit dunning en inventarisatie. De invoering van de archiefwet 1962 confronteert de archivaris nu rechtstreeks met dit probleem. En wanneer de termijn voor het open baar maken van archieven tot ongeveer 25 jaar wordt teruggebracht, waarvoor staatssecretaris Vonhoff nog pleitte tijdens het op 20 oktober te Zwolle gehouden congres van de Studiekring voor Overheidsdocumentatie even tussen haakjes: de congresthema's van de V.A.N, en van de S.O.D. tonen de laatste tijd een op merkelijk parallelisme dan varen we volledig de haven van de actieve weten schapsbeoefening uit om ons in de golfslag van de papierzee te wagen aan de ber ging van wat behouden dient te blijven. Maar dan komt het heimwee naar boven naar het verloren Paradijs. Want is het niet zo, dat wij allen zoals wij hier zitten tot onze keuze voor het archiefwezen zijn gekomen vanuit een soms romantisch verlangen naar meer kennis van en be trokkenheid bij wat zich binnen een bepaalde gezichtseinder op historisch gebied heeft afgespeeld. Hoe meer wij oog in oog komen te staan met de zorg voor een doelmatig, slagvaardig en aangepast archiefbeheer hoe meer wij beseffen, dat ook bij de beoefening van de historische wetenschap iets van de archivaris verwacht wordt. Bij het bestuur van de Vereniging van Archivarissen sprong het sein op rood toen zich onder jonge aankomende chartermeesters het verlangen openbaarde om tot een wetenschappelijk dispuut te geraken buiten de Vereniging aangezien er binnen de Vereniging onvoldoende ruimte voor zou zijn. De keuze van de thematiek van deze studiedagen is mede door deze ontwikkeling bepaald. Ik wil dat vandaag van harte bekennen. Heb ik mij tot nu toe beperkt tot de noodzaak van actieve wetenschapsbeoefe- 325

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 3