gië. Er is dus een samenwerking tussen archief en universiteit. Aan institutionali sering heeft men in België niet gedacht. We gaan echter wel op de ingeslagen weg verder, leder jaar gaat niet, omdat de subsidies ontbreken, maar er is al geruime tijd sprake van samenwerking tussen universiteit en archief. Het geeft grote voor delen, wanneer het archief de zaak organiseert, omdat er tussen professoren en secties van universiteiten nogal eens wat wrijving en concurrentie bestaat. Van de professoren ontvangt de Belgische Algemene Rijksarchivaris alle medewerking. Prof. Schöffer ziet wel mogelijkheden voor het houden van landelijke colloquia. Daarbij moet dan echter wel sprake zijn van een voortdurende samenwerking tussen de instanties, die de bronnen leveren, en de bronnengebruikers. Dr. Pirenne werkt de gedachte van prof. Schöffer nader uit en denkt aan overleg met de congres-commissie van het Nederlands Historisch Genootschap. In samen werking met dit Genootschap zou de Vereniging van Archivarissen wel iets kunnen organiseren. Voor 1973 is het congres-thema van het N.H.G. 'De feodaliteit'. Maar in 1974 zou dit gewijd kunnen zijn aan de betekenis van de geschiedbeoefening. Wanneer het N.H.G. hierin zou willen meegaan zou een gezamenlijk congres van de V.A.N. en het N.H.G. best kunnen worden voorbereid. De archivarissen in Nederland zouden er op kunnen aandringen, dat het bronnenonderzoek in het totaal van het historisch onderzoek wordt ingebracht. Dr. Van Hoboken meent, dat prof. Schöffer in zijn antwoord aan de heer Mentink een tegenstelling ziet tussen de archiefonderzoeker en de literatuuronderzoeker. Er mag echter niet over het hoofd worden gezien, dat onze archieven de rijks archieven en de grotere gemeente-archieven beschikken over een historische bi bliotheek, die zeer goed voorzien is. Over de geschiedenis van Amsterdam is ner gens anders zoveel materiaal voorhanden dan in de historische bibliotheek van het gemeente-archief van de hoofdstad. Men kan de studenten, die een litera- tuuronderwerp van Amsterdam opgedragen krijgt, naar de Universiteitsbibliotheek sturen, maar het gemeente-archief heeft méér. Spreker wijst ook op de complete jaargangen van het Algemeen Handelsblad en De Tijd, die bij hem ter inzage liggen. Bovendien is er een zeer uitgebreide persberichten-verzameling, die tot 1840 terug gaat. Deze bronnen zijn volgens onze definitie geen archieven, maar zij behoren wel tot ons apparaat. Bovendien is er voor de student het voordeel, dat hem wanneer hij in een van bovengenoemde gedrukte bronnen iets aantreft dat voor zijn onderzoek van belang is in hetzelfde gebouw de gelegenheid wordt geboden terug te grijpen op de archiefstukken zelf. Spreker stelt daarom prof. Schöffer de vraag hoe deze de tegenstelling tussen de literatuurscriptie en de ar chiefscriptie in feite ziet. Prof. Schöffer stemt toe, dat de archieven inderdaad vruchtbaar werkzaam kunnen zijn in het kader van het literatuuronderzoek en dat daar vaak onverwacht veel materiaal tevoorschijn komt, dat elders veel moeilijker kan worden verkregen. Maar hij streeft er in Leiden naar de studenten zoveel mogelijk op een beperkt onderwerp te zetten, omdat het gevaar groot is, dat zij snel verdrinken. Bijv. één klein onderzoek, dat zij kunnen grijpen. Bovendien: voor een scriptie moet je eigen- 396 lijk maar twee maanden onderzoek doen en één maand besteden om het resul taat samen te vatten en te schrijven. Spreker vraagt de vergadering hem tips te geven voor onderwerpen, die door de studenten kunnen worden behandeld. Hij vraagt begrip voor het gevaar, dat men de studenten niet van het ene naar het andere instituut laat rennen en is er wat huiverig voor hen ook nog op de ver zameling in de archieven te wijzen. Je mag de student niet te veel voorstellen over wat er allemaal te vinden is over een bepaald anderwerp. Wanneer de studenten eenmaal met hun scriptie bezig zijn is hun ijver veel te groot. Als laatste krijgt dr. Heringa het woord. Er is, zo zegt hij, op ons een dringend be roep gedaan om wetenschappelijk werk te verrichten. Wij moeten bewaren, wij moeten inventariseren, wij moeten vragen beantwoorden. En nu ook nog weten schappelijk werk verrichten. Wij komen om in het werk, aldus spreker, maar af gezien daarvan zitten wij met het probleem, dat de archiefambtenaar toch de gelegenheid moet hebben om met het typische wetenschappelijke onderzoek bezig te zijn. Dat moet natuurlijk niet ontaarden in hobbyisme, zoals vroeger wel het geval was. Er moet een duidelijke omschrijving komen van wat er in dit opzicht precies gebeuren mag. Dit is vooral van belang voor de vele jonge mensen, die in het archiefwezen werkzaam zijn en die de kans moet worden geboden zich we tenschappelijk te ontwikkelen. Naast de idealistische motieven, die de heer Dekker en andere sprekers aanvoerden om als archivarissen toch vooral ook wetenschaps beoefenaars te zijn, is er het personeels-politieke aspect, dat alle wetenschappelijke archiefambtenaren een deel van hun tijd mogen afzonderen voor het wetenschap pelijke onderzoek. Hierna sluit mr. Ribberink de bespreking. 397]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 39