bracht dat de studenten op de plaats zelf hun studie af maken met behulp van het voorhanden zijnde archiefmateriaal. De tweede vraag slaat op de Belgische situatie, waar de samenwerking tussen universiteit en archivaris in zoverre geïnstitutionaliseerd is, dat de archivarissen en de bibliothecarissen één vereniging vormen en dat zij bovendien colloquia houden, waarvan er vorig jaar november één werd gehouden over de economische ge schiedenis. De ondertitel was daar: de behandeling van de bronnen en proble matiek. Daarop ziet U in België naast elkaar optreden mensen uit het weten schappelijk onderwijs en uit de wereld van de archivarissen. Dat is naar sprekers mening een goede vorm. Er ligt nl. in België ter inzage een hele stapel met gege vens over de stand van zaken in verband met de economische geschiedenis. De situatie in ons land is toch veel minder mooi dan in België, omdat daar a.h.w. al geïnstitutionaliseerd is wat wij hier in de universitaire- en archiefwereld niet hebben. Prof. Schöffer gaat op de vraagstelling over de z.g. research-assistentschappen, die na de vier jaar van Posthumus komen, allereerst in met de mededeling, dat hij zich expres hierover niet heeft uitgelaten. Als men erin slaagt in die extra twee jaar een aantal historici op te vangen en men zou het aantal weten in verband met de kosten (in de vorm van studieloon of studiebeurzen), dan krijg je een getouwtrek tussen de afdelingen. Het is nog de vraag wat er van terecht komt. De Akademi- sche Raad in Leiden heeft het ontwerp-Posthumus goedgekeurd op voorwaarde, dat de research-assistentschappen dan tenminste door zouden gaan. Er is door een van de vorige ministers beloofd, dat dit zou gebeuren, maar dat is nog altijd een vage belofte, waar je financieel niet zoveel aan hebt, zolang niet op tafel ligt hoe je eigenlijk precies die research-assistentschappen zou kunnen gaan verdelen. Je zou in principe moeten zeggen, dat deze tegemoetkomingen alleen voor de beste stu denten zouden moeten gelden, dus als er in een jaar geen goede historici afstu deren, dan moet er een jaar ook geen studieloon worden gegeven. Elke studierich ting zal in de praktijk wel gaan beschikken over een 'portie' recht op dat te ver delen studieloon. Deze 'studie-uitverkorenen', die dat studieloon ontvangen en bijv. gemiddeld een 8 moeten hebben bij hun doctoraal examen -ik zeg maar wat zouden ook een aantal docenten achter zich moeten hebben, die zorgen dat een bepaalde student wetenschappelijk verder kan. Ze willen er om zo te zeggen wel wat in investeren. Het is echter de vraag of de andere studenten, die niet tot die 'uitverkorenen' behoren, mee zullen gaan doen. Er zijn twee stromingen, die verschillend over dit probleem denken. De een meent dat dit niet kan, want dan blijven er massa's studenten zitten, al moeten die dan wel een hele hoop geld aan de universiteit betalen (zo'n 10.000 a 12.000,— per jaar). Het is nog niet dui delijk hoeveel er al in die postdoctorale cursus aan vakhistorici opgeleid zouden kunnen worden. Maar gesteld, dat er aan iedere universiteit 10 a 20 gegadigden zijn het aantal hangt ook samen met het aantal doctorandi, dat er zal zijn dan moet er in ieder geval een onderlinge samenwerking zijn tussen de universi teiten met hun instituten èn de archieven. Met nadruk wijst prof. Schöffer er nog eens op, dat bronnenonderzoek niet alleen archiefonderzoek genoemd mag wor- 394] den, maar dat er met name voor de contemporaine geschiedenis bronnen buiten de archieven blijven, materiaal dat in bibliotheken en instituten is terechtgekomen. Ook het samenspel tussen universiteiten en archieven zal nauwkeurig moeten wor den voorbereid, met name voor wat betreft de keuze van onderwerpen en vooral ook de plaats waar de onderzoeken zullen plaats vinden. Spreker is bovendien erg voor een intensiever en regelmatiger landelijk contact tussen de promovendi van de verschillende universiteiten ter voorbereiding van hun dissertatie. Ook de pro motoren zullen aan die contacten hun bijdrage moeten leveren, omdat dan komt vast te staan, waarmee men precies, bijv. voor wat betreft de parlementaire ge schiedenis in de tweede helft van de 19e eeuw, bezig is. Het zal echter allemaal wel moeilijk zijn, om bij samenwerking de autonomieën en de zelfstandigheidsge- voelens van de universiteiten te doorbreken, maar dat geldt misschien ook wel voor de archieven. Zo heeft prof. Schöffer bij de archivarissen een uitdrukkelijk onderscheid gemerkt tussen gemeentearchieven en rijksarchieven in hun problemen, maar dat is natuurlijk bij de universiteiten nog veel sterker, omdat ieder heel erg op zijn autonomie staat en niet zo gauw bereid zal zijn ook in de opleiding iets van die autonomie prijs te geven. Maar er moet toch een zekere coördinatie en samenwerking komen voor de opleiding in de postdoctorale studie; dat is zelfs absoluut nodig en beter. Het is natuurlijk allemaal veel vager dan de situatie in België en het is misschien wel goed daarover iets te horen. Drs. Mentink reageert met te zeggen, dat men in België het vorig jaar het collo quium 'Economische geschiedenis: Bronnen en problematiek' hield. Als hij goed ziet werden de bronnen door de doorsneearchivarissen behandeld en beantwoord den zij de vraag wat men met die soort bron kan doen en wat men er niet mee kan doen. Dat is ook typisch het werk voor een archivaris. Op grond van die bronnen wordt een uiteenzetting gegeven door mensen uit de universitaire wereld, die in hun studie concluderen waar zij met die bronnen uitkomen. Dat is in België reeds een volledig geïnstitutionaliseerde vorm. Spreker vermoedt, dat dit binnen niet al te lange tijd in België ook voor de sociale geschiedenis zal gaan gelden. Prof. Schöffer informeert of deze colloquia in België jaarlijks terugkeren. Als dat zo is begint het te lijken op de congressen, die hier door het Nederlands Historisch Genootschap over bepaalde onderwerpen gehouden worden. In ieder geval wil de heer Mentink de nadruk leggen op de relatie tussen bronnen en de gebruikers daarvan met hun interpretatie. Drs. Mentink: Wanneer men de neerslag van dat colloquium ziet, dan is het toch nog wel iets anders dan wij hier in Nederland met het Historisch Genootschap doen. Dr. Wijffels zegt, dat het colloquium, waarop de heer Mentink doelde niet het eerste van dien aard in België was, het eerste dateert van 1967 en handelde over 'De bronnen voor de religieuse geschiedenis'. Achteraf spreekt men nu van een congres. De bronnen voor de religieuse geschiedenis, voor de sociale geschiedenis kunnen op die wijze behandeld worden. De organisatie berust bij de Vereniging van Archivarissen en Bibliothecarissen en bij het Algemeen Rijksarchief van Bel- 395

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 38