het ware in het denken en handelen van de studenten, zij daarmee niet alleen een echt historisch begrip hebben verworven, maar ook op een bepaalde manier alge meen gevormd zijn en met dit begrippen- en inzichtsapparaat ook de maatschap pelijke problemen in hun eigen leven of in hun beroep de baas zouden kunnen. Laat ik niet te lang mystisch blijven en weer nuchter zeggen dat ik ervan overtuigd ben, dat derhalve in het universitaire onderwijs op deze wijze geschiedenis als we tenschap moet worden gehanteerd en worden overgedragen aan de universiteit zelf, binnen die vier Posthumus-jaren. En wil men nu in het universitair onderwijs geschiedenis ook wetenschappelijk doceren, dan is daarvoor en dan komen we eindelijk bij Utrecht praktisch onderzoek nodig, In Uw kring behoef ik nl. niet lang te betogen, dat in het historisch onderzoek de bronnen het harde fundament zijn waarop alleen die historische habitus en het historisch inzicht kunnen worden gebouwd. Aan bronnen kan men als het ware theorieën toetsen, aan bronnen kan men zichzelf of zijn eigen gedachten corrigeren, aan bronnen kan men eigen ver wachtingen en idealen ook relativeren. Bronnenonderzoek is naar mijn overtui ging de absoluut noodzakelijke oefening, die men moet krijgen om de door mij bedoelde habitus van historicus te verwerven. Aan bronnen krijgt men door zorg vuldige kennisneming een wezenlijk tijdsbegrip, in vergelijking van bronnen ziet men samenhang binnen een tijd, door het diachronisch plaatsen achtereen van een reeks van gegevens in die tijd, ziet men plotseling praktisch een ontwikke ling of een groei. U kent misschien uit Uw kindertijd die soort blocnootjes met blaadjes waarop telkens een beetje staat en ritst men er nu z'n vingers langs, dan gaat het plotseling leven, bewegen. Het is op deze wijze dat bronnenonderzoek in de wetenschappelijke opleiding van de geschiedenis eigenlijk zou moeten en kun nen werken. Ik neig er zelfs toe meer nadruk nog op het onderzoek in onze geschiedenisoplei ding te leggen dan enkele jaren geleden. En wel om twee redenen: onze meer traditionele leescultuur is thans enigszins aan het verdrongen worden door wat ik hier zou willen noemen de beeldcultuur. En in onze wetenschappen zien we op het ogenblik, dat de filologische benadering van een grondige tekstcritiek niet meer zo populair is en vele studenten die uit zichzelf dreigen te verwaarlozen. Bij bron- nencritiek nu wordt als het ware de student weer enigszins op die close reading gezet. In de tweede plaats is de huidige studentengeneratie veel meer dan de vorige generaties, althans dan die waar ik mij toe reken, meer ideologisch en theoretisch geörienteerd. Wij behoorden tot de sceptische en misschien wat cynische generatie, die het eeuwig gebrekkige en onvoltooide, misschien kun je het wel conservatief noemen, altijd veranderlijke in hun wereld in zich opnamen. De huidige generatie ziet alles meer als het ware in het grote licht of in de grote duisternis, met samen zweringen hier en utopieën daar. Mijn indruk is, dat een sceptische instelling neigt tot empirie en daarom gemakkelijker tot bronnenonderzoek komt, maar dat een ideologische instelling liever naar uitwendige verschijningsvormen zoekt en grootse constructies wil aanpakken of waarnemen. Ik geloof nu dat wetenschappelijk maar ook maatschappelijk, zonder nu onze sceptische generatie zo verschrikkelijk veel 388 beter of verstandiger te willen noemen dan de jongere generatie, empirie in de nuch tere zin van het woord noodzakelijk is en daarom in onze geschiedenisopleiding meer dan ooit geboden. Tn deze overtuiging gedreven en ik denk dat dit nu overal in alle secties geschie denis toch ook aan het gebeuren is, hebben wij in Leiden althans al weer empirie in de tank van het onderwijs gepoogd te stoppen. Sedert enige jaren bijv. geven we weer een voorgeschreven oefencollege voor het lezen van 16e en 17e eeuws schrift. Ik spreek dus niet van de middeleeuwen, waar dit natuurlijk veel langer en veel beter gehandhaafd is gebleven. Ik zit nog altijd te dubben over een cursus voor tweede of derdejaars, waar we nauwkeurig gezamenlijk een tekst gaan lezen en ana lyseren, desnoods een paar uur lang over de letterlijke inhoud en betekenis van één verdragtekst. En verder hoop ik over een jaar of wat voor kandidaten een kort facultatief inleidingscollege te gaan geven over archiefwezen en archiefkunde. We zullen, dacht ik, na de tijd van theoretische en min of meer filosofische bezinning, waar docenten als Romein en ook wel Geyl groot in waren, weer wat terug moeten gaan naar de seminarieoefeningen, zoals Fruin en Blok die gaven, al vind ik, dat wij nog wel moeten weten hoe zij het eigenlijk precies deden. En dat heeft natuurlijk ten gevolge, dat we ook in een Posthumus-studieprogram plaats zullen moeten in ruimen voor bronnenonderzoek. Dat betekent voor vele studenten ook archiefbe- zoek en archiefonderzoek voor wat men dan toch wel in die vier jaren op z'n minst zou moeten eisen: een scriptie, een bronnen-scriptie, zoals wij dat noemen. Wel kan ik U geruststellen, dat dat niet betekent, dat alle geschiedenisstudenten nu in de nabije toekomst Uw archieven zullen bestormen. Dat is wel een hele ge ruststelling, want ik heb U al even genoemd: het zijn er dit jaar 500 en volgend jaar 600 en het daaropvolgende jaar misschien 700 en ik zie, dat dit voor Uw ar chieven niet zo gelukkig zou zijn. Bronnenonderzoek moet men wel ruimer ver staan en er zijn veel studenten, die het prefereren hun scriptie te baseren op an dersoortige bronnen, dan die welke op Uw archieven worden bewaard. Ik zou wel willen dat alle studenten, wanneer zij hun doctoraal-examen na vier jaar zou den doen iets weten van archieven, er ook wel eens over de drempel zijn geweest, maar ik geloof dat het te ver gaat hen alle op archiefdocumenten te zetten, omdat bijv. gedrukte bronnen, krantenmateriaal, boeken en pamfletten ieder voor zich even goede bronnen kunnen zijn, vooral wanneer het nu juist gaat om die aankwe king van wat ik heb gepoogd te beschrijven als een historische habitus. Ik wil ook een beetje waarschuwen voor de gedachte, dat wanneer men één keer met een bron heeft gewerkt op het archief, dat men het dan ook wel weet. Het is wel waar, dat men dan de drempelvrees heeft overwonnen en al genoeg heeft gezeurd aan de hoofden van allerlei archivarissen en dat men dat daarna ook wel weer durft te doen, maar aan de andere kant geloof ik, dat zelfs wanneer men één keer eens een onderzoek heeft gedaan met een bron in het archief, men bij een volgende on derzoek eigenlijk weer opnieuw beginnen moet en het even moeilijk is om er weer in te komen en het vak daarin vast te houden, zoals men dat de eerste keer deed. 389

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 35