Daar komt nog iets bij, dat m.i. de mogelijkheden tot een vakspecialistische oplei ding in hoge mate beperkt: door de problemen nl. van de toevloed van de studen ten in verband met het aanwezige personeel. Het is een beetje ironisch, dat dit nu juist allemaal gaat gebeuren nu onze opleidingen overal, hoe algemeen-vormend van aard zij ook zijn gebleven, steeds meer studiebegeleiding kennen, d.w.z. een zeer arbeidsintensieve aandacht voor elke individuele student, vooral in de twee eerste jaren van het studieprogram van de kant van het wetenschappelijk personeel. U weet waarschijnlijk wel wat ik daarmee bedoel: we hebben nu veel kleine discus sie en werkgroepjes we noemen die tegenwoordig projectgroepen we hebben heel veel oefeningen en verplichte tentamentjes die heten nu gesprekken en toetsingen we doen verschrikkelijk ijverig aan stencils en instrukties, aan het stapje-voor-stapje inwijden bij elke nieuwe moeilijkheid dat heet nu geherstruc tureerde communicatie en informatie en tenslotte voeren we talrijke persoon lijke gesprekken, waarin wordt geprobeerd duidelijk te maken aan een individuele student, dat hij of zij wat harder moet werken en dat noemen we tegenwoordig intermenselijke dialoog. We zullen nu, vrees ik, van deze arbeidsintensieve studie begeleiding, althans juist in de eerste twee studiejaren, af moeten gaan zien. Er is overigens bewezen door vergelijkend onderzoek van begeleide en onbegeleide stu denten dat de geleverde prestaties van de een noch in tempo noch in niveau van de ander verschillen, dus dat is wel een troost. We zullen waarschijnlijk weer moeten terugvallen op de destijds verguisde luistercolleges, waar nu de studenten al weer om vragen en op schriftelijke examens, wie weet met multiple-choice vragen en dergelijke zaken meer. Ook is er langzaam maar zeker een voor nederlandse toe standen ongewoon strenge selectie aan het komen na het eerste of tweede jaar in de opleiding, waarbij minder ijverige of liever minder geschikte studenten worden gedwongen bepaalde onderdelen over te doen vóór zij als het ware naar het vol gend jaar promoveren of misschien overgaan. Er is door deze selectie een (mis schien) tijdige waarschuwing mogelijk, die studenten van een eeuwigdurende studie zou kunnen afhouden. De andere oplossing voor verwerking van de grote aantallen studenten is geopperd in de zgn. wet of wetsontwerp-Posthumus. Deze beoogt een doctoraal-opleiding, ik zeg het maar heel kort, voor een studieprogramma van vier jaar met een mogelijk heid van ten hoogste twee jaar extra herkansingen, waarna de faciliteiten van het onderwijs niet meer aan de student gegeven zullen worden. We krijgen daarmee weliswaar een snellere doorvloeiïng van de studenten, maar in ons verband mag de vraag wel gesteld worden of hiermee niet zelfs aan de bedoelingen van een alge meen-vormende opleiding in de geschiedenis recht kan worden gedaan, vooral om dat we anderzijds bemerken, dat de vooropleiding der studenten op gymnasia en athenea o.a. door de inkrimping van het eindexamen-pakket beperkter aan het wor den is en we wellicht gedwongen zijn in de propadeuse van twee jaar meer nog dan nu handboeken-kennis te gaan vragen en talrijke lees- en schrijfoefeningen in te voeren. Al zonder die mammoet-wet zijn onze studenten slechte lezers aan het worden in de talen Frans en Duits, en dat vind ik voor ons vak nogal verontrus- 386] tend, en weten ze van de geschiedenis weinig meer dan de tijd na 1900. De Franse Revolutie is tegenwoordig voor hen een vaag begrip. Nu zou men kunnen betogen en dat is ook wel denkbaar, dat de vier Posthumus- jaren alleen een soort volksuniversiteitachtige opleiding van vier jaren zullen wor den, waarin meer, laat ik zeggen refererend, verhalend en anecdotisch, met vele états de question de resultaten van geschiedenisonderzoek worden aangeboden en de studenten min of meer passief daarvan kennis nemen. Zo'n studieprogram zou voor vier jaren, vooral met één of twee jaar propadeuse, helemaal niet zo onaan trekkelijk zijn, juist voor het grote gemiddelde van de aankomende studenten. Het zal voor hen ook vatbaar zijn. Toch geloof ik, en hier kom ik aan een geloofsartikel, eerder dan een volkomen sluitend rationeel betoog, dat aan een universiteit toch iets meer geboden dient te worden dan een zekere overdracht van inzicht en kennis. Om het een beetje gelovig te zeggen: er moet toch op de één of andere manier bij althans een deel der betere studenten iets van een vonk over kunnen springen, die creatief ook voor hen kan doorwerken. En ik geloof, dat althans in ons vak geschiedenis die vonk een aan leren genoemd kan worden van een soort historisch-wetenschappelijke habitus, ik heb het al even genoemd, een geesteshouding tegenover de problemen uit het verleden, die tegelijkertijd een habitus kan worden tegenover de problemen van vandaag. De geschiedwetenschap die zich immers door de eeuwen heen heeft ontwikkeld geeft ons drie essentiële vormen van begrip: het inzicht in de tijdopvolging het klinkt allemaal erg simpel, maar het is juist zo moeilijk om dit mensen duidelijk te maken die nog nooit met geschiedenis zijn bezig geweest het inzicht in de tijd opvolging d.w.z. de afstanden in de tijd, het verlopen in de tijd, de gelijktijdigheden en de ongelijktijdigheden daarin, kortom dus de techniek en de methode van de chronologie, die vooral in de 16e en 17e eeuw zo sterk is ontwikkeld. De tweede essentiële vorm van het historisch begrip is het inzicht van een tijdpa- troon, een samenhang binnen een bepaalde tijdgebonden cultuurkring, groep enz., waarbij men dan moet letten op de beperkingen en de mogelijkheden van mensen levend in een bepaalde tijd, en de noodzaak ontmoet om mensen in het verleden alleen te begrijpen, in het kader van hun eigen tijd, en dan komen wij natuurlijk bij iemand als Ranke en het historisme, de gedachte van 'Jede Epoche unmittel- bar zu Gott'. En het derde begrip, dat heel essentiëel is, is tenslotte het inzicht omtrent ont wikkelingen en veranderingen, dus de ideeën van groei en verval, van verschui vingen en constanten, een soort historisch evolutiebegrip, zo U wilt, en dan zou je kunnen zeggen dat dat een verworvenheid is in onze wetenschap van vooral de tweede helft van de 19e eeuw, ook al hebben natuurlijk de cyclische theorieën van groei en ontwikkeling daar ook een grote invloed op. Nu geloof ik, dat die drie verworvenheden van onze wetenschap ik ervaar dat dagelijks heel moeilijk op studenten over te dragen zijn, terwijl wanneer ze opgenomen zijn als 387]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 34