interpretatie helemaal de plank misgeslagen heeft. Dat ging nl. over de spits van de Domtoren. Cuypers was voorzitter van de restauratie-commissie voor de Dom toren, het ontwerp lag al klaar en was samengesteld door de toenmalige directeur van Gemeentewerken in Utrecht, Nieuwenhuis, waarschijnlijk geassisteerd door de bekende tekenaar De Hoogh. Tegen de zin van Nieuwenhuis in en ook uitdruk kelijk tegen de zin in van de potentaat Victor de Stuers, heeft Cuypers gezegd: die spits moet hoger en men heeft tenslotte inderdaad de middeleeuwse lagere spits afgebroken en twee meter verhoogd. Cuypers stond heel sterk, want mr. Muller kwam aandragen met een bouwbericht, dat in 1583 het dak van de toren was af gewaaid. Welnu, alle tekeningen nadien, zelfs Saenredams afbeeldingen werden niet meer serieus genomen, andere werden verkeerd bekeken. De tekeningen waren dus waardeloos, want de echte spits is verloren gegaan in 1583. Wat staat er verder in die rekening? Er zijn drie roeden daecks afgewaaid, d.w.z. er is ongeveer 9 m2 leidak beschadigd door een storm. Het heeft niets te maken met de kap, het dak betekent hier dakbedekking en niet kap, dus dat bericht van Muller sloeg op niets. Achteraf heeft Muller ter bemoediging, omdat het altijd nog een punt van discussie bleef, ter geruststelling nog eens gezegd: Ik heb nu een bericht gevonden, we weten nu precies wat er gebeurd is. In 1748 blijkt uit een bestek dat de kap moet worden ingekort, d.w.z. de kap op de toren. Leest men het bestek dan staat er, dat de acht kappoten van de spits, die uiteraard bij een oplegging ver rot en aangetast zijn door vocht, aan de onderkant afgezaagd en ingekort moeten worden en ondervangen door nieuwe constructies, die aangelast worden. Dit is het werk, het is gewoon inwendig in de kap. Men heeft daar door één of ander klan tenbaasje een reparatie laten uitvoeren, waarbij de uiterlijke vorm volkomen on aangetast is gebleven. Ook kan men opeens gegevens in handen krijgen van een gebouw dat helemaal niet meer bestaat. Dit is mij o.a. een keer gelukt bij de kluis van de begaafde zuster Berken, kluizenaresse van de Buurkerk te Utrecht. Een heel curriculum vitae is van haar eigenlijk wel bewaard gebleven, dat is bekend, men weet veel van haar, maar waar de kluis was tegen het koor van de Buurkerk is niet meer gevonden omdat het koor afgebroken is na de Reformatie in 1586. Waar was die kluis? Ik heb dat met grote zekerheid toch terug kunnen vinden omdat het mij mogelijk was door onderzoekingen in de kelders van de panden in de Choorstraat, door nauw keurige opmetingen van de rooilijn, waar kleine afwijkingen in zaten, door het be kijken van het gebouw zelf, waar het koor tegen aangesloten heeft, en door de bouwrekeningen, waarin iedere keer wordt gezegd: zoveel vensters en zoveel ge welfsleutels, een idee te krijgen zodat de hele vijfpandige aanleg van het brede koor van de Buurkerk mij helemaal duidelijk voor ogen stond. Maar waar was de kluis van zuster Bertken, die aanvankelijk tegen dat middelste hoogkoor moet hebben gestaan? En waar is ze later ook begraven? Uit de hele interpretatie van de rekeningen en de volgorde waarin gewerkt is, valt op dat er zeer onlogisch is gewerkt. Op een gegeven moment wordt het werk, terwijl een deel van het zuide lijk koor al gefundeerd is, onderbroken en waarom? Dit deel was toegezegd aan de Zielbroederschap. Deze krijgt opeens een heel ander gedeelte, dat hals over 376] kop tegen het schip wordt aangebouwd. Waarom deze verwisseling van bouw activiteiten aan een bouwobject? Dat is heel raadselachtig, tenzij men zich reali seert dat zuster Bertken veel ouder werd dan men verwacht had. Zij bleef maar leven en men wilde haar niet storen, want zij stond hoog in aanzien. Eens komt er wel een eind aan en dan gaan we verder, en dat is prompt zo gebeurd. Toen ze overleden was ging de bouw aan het koor door en werden aan de overkant van het gebied, waarop zij zicht had vanuit haar cel, openingen gemaakt naar het andere reeds voltooide koor. Zo krijgt men ineens een duidelijk beeld, dat de tweede travee van het hoogkoor met de kluis van zuster Bertken aangesloten moet zijn geweest. Zo ik U zeg, het is zeer gewenst dat men in een archief onderzoek doet naar alle mogelijke gegevens die een licht kunnen werpen op de toestand, de ontwikke ling en verandering aan een gebouw. Daarvoor zou men dan idealiter zeer veel registers en klappers moeten hebben die de toegang gemakkelijker maken. Het is heel plezierig als men handschriften ter beschikking heeft die een oriënterende en voorsorterende werking hebben, zoals de handschriften van Calkoen, die veel Utrechtse objecten in handschriften heeft vastgelegd. Maar het blijft altijd een kwestie van zeer veel tijd en dan is het wenselijk dat men af en toe een brain-wave krijgt en opeens net in de goede richting gaat zoeken, want zonder dat komt men er in de praktijk toch niet door. Een restauratie kan er niet op gaan wachten om nog weer eens tachtig jaar aan rekeningen door te kijken en te vergelijken; dat loopt op een gegeven moment spaak en dan is het heel plezierig als men een plotselinge ingeving krijgt. Ik noemde er een interessant voorbeeld van, ik zou er nog enige kunnen noemen, maar dan begeef ik mij te veel op zijpaden. Ik heb met de kunsthistoricus Labouchère indertijd een onderzoek gedaan naar de bouw geschiedenis van de Abdij in Middelburg. Zeer gecompliceerd en onduidelijk com plex. We kwamen o.a. op de geschiedenis van de toren, de zgn. Lange Jan, de veel hoekige toren. De bekroning die tegenwoordig op de Lange Jan staat is de zesde bekroning. De voorganger, de vijfde, ging in 1940 door oorlogsgeweld verloren. Die was echter helemaal tot in de millimeters vastgelegd en stond net in de steigers voor restauratie en was volledig en zeer uitvoerig opgemeten. De grootte, alles was bekend. Ook de vierde spits is nagenoeg helemaal betrouwbaar bekend, dank zij enige, elkaar volledig bevestigende goede afbeeldingen. De vorige is in 1712 door brand verloren gegaan en is in 1692 opgericht. Begin ik bij het begin, dan heeft hij eerst twee keer een naaldspits gehad, aan het eind van de 15e eeuw en aan het begin van de 16e eeuw. Een eenvoudig tentdak, de ene met een iets andere helling dan de andere, is ook in afbeeldingen vastgelegd, maar er moet om en nabij 1560, ook weer na een brand, opnieuw een toren zijn opgericht, welke in 1568 weer in vlammen is opgegaan. Deze heeft maar ongeveer acht, hooguit tien jaar bestaan. Hoe is die toren geweest? Alle afbeeldingen-materiaal geraadpleegd, nergens enig houvast te vinden waarvan je kon zeggen: dat moet hem geweest zijn. Opeens stevende Labouchère naar het Scheepvaartmuseum en vroeg daar om het leerkaar- tenboek van 1566, waarin allemaal silhouetten voor zeelieden staan. Als je die torens zo achter elkaar ziet, dan vaar je in de goede richting; zie je de een net in 377

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 29