De praktijk van het wetenschappelijk archiefonderzoek door Th. Haakma Wagenaar Heel graag, mijnheer de voorzitter, en laat me dan even beginnen met U dank te zeggen voor de gelegenheid die U mij geeft om hier iets van mijn standpunt ten opzichte van het archief mee te delen. Dames en heren, Hij, die geen latijn verstaat, is een geestelijk proleet, een aforisme van Bolland en daarbij een beeld van een generatie. Mijn vader was een bekwaam en zeer gezien huisarts in Utrecht en wars van enig autoritair optreden, dat paste niet in zijn karakter, dat was zijn principe niet. Toch zei hij: als een verpleegster in plaats van longontsteking pneunomie zegt, dan weet ik dat ik een slechte verpleegster voor mij heb. Een hoogbejaarde bekende collega zei onlangs tegen mij: Over architectuur kun nen toch eigenlijk wij architecten alleen spreken, kunsthistorici hebben er toch nooit een verstandig woord over gezegd. Zulke generatie-gebonden uitspraken maken het mogelijk met enig begrip van twee n iet-academisch gevormde personen de getuigenissen te beluisteren. In het ene geval de opzichter van een zeer groot restauratiewerk in Utrecht, in het andere een ambtenaar, verbonden aan de Universiteitsbibliotheek in Utrecht. Beiden deden dezelfde ervaring op, toen zij de illustere archivaris Samuel Muller, nog een gene ratie ouder dan mijn vader, bezochten met de woorden: Mijnheer Muller, ik heb iets gevonden dat U zal interesseren. Antwoord van Muller: Het is niet aan U om uit te maken waar ik mij voor interesseer. Ik heb Muller niet meer gekend, maar zijn opvolger, mr. Schuylenburg des te be ter. Ik stelde mij aan hem voor in januari 1931 en vertelde hem dat ik begonnen was met een onderzoek naar de bouwhistorie van de Buurtoren in Utrecht. Ik had een plezierig contact met Schuylenburg. Vrijwel dagelijks bezocht ik het archief en toen ik daar een klein jaar, meestal alleen in de leeszaal zat, kwam Schuylen burg even over mijn schouder kijken en zei toen: Oh, het krijgt dus min of meer een wetenschappelijk tintje! In dezelfde tijd werd mij bij herhaling door kennissen van mijn ouders en dat 374 waren toch mensen met ontwikkeling gevraagd: Waar is toch dat archief, waar je die onderzoekingen doet? Geheel in dit tijdsbeeld past mijn kennismaking met de bekende rijksarchivaris, dr. Schoengen te Zwolle. In Utrecht was ik in de kameraarsrekening van 1380 ge stuit op Heyn Mande, die uit Zwolle ontboden werd te komen in der stat om gebrex wille, dat an die ureloc wesen soude. In de kerkmeestersrekening van 1454 trof ik telkens aan Mr. Bernt van Covelens uit Zwol, die het gewelf van het dwarsschip zou slaan. Ik vroeg, zomer 1931, mr. Schoengen of deze namen in Zwolle bekend waren. Voor de vuist weg beantwoordde hij deze vragen en ver schafte gegevens en jaartallen over een Zwolse uurwerkmaker Heyn Mande en over de stadsmuurmeester van Zwolle, Bernt van Covelens. Toen volgde de onge lofelijk klinkende zin die ik nooit vergeten ben: Ik zit hier nu twintig jaar en U bent de vierde die hier binnenloopt om mij wat te vragen. Niemand vraagt mij eens wat en ik weet zo veel. Ik vond dat eigenlijk heel tragisch. Gaan we weer terug naar de leeszaal van het archief in Utrecht, dan zat ik daar wel eens met twee andere personen, die dan altijd genealogisch onderzoek deden. Vóór de oorlog, mijnheer de voorzitter, kan ik rustig zeggen dat nooit één archi tect die verbonden was aan een grote restauratie een stap gezet heeft in een ar chief of heeft laten zetten. Dat was niet aan de orde en het werd ook zeker niet aangemoedigd door het toenmalige regime van het Rijksmonumentenbureau, het regime dr. Jan Kalf. Zeer begrijpelijk, want Kalf had nog steeds de schrik te pak ken van de stijlvervalsers en -vernieuwers, een doctrinaire eigenbedachte stijl door de generatie Cuypers en De Stuers. Heel begrijpelijk dat hij zei: dat niet meer, want hij zag natuurlijk in elk archiefonderzoek het begin van nieuwe aanvullingen in vervalste stijl en mystificaties. En toch heb ik me daar altijd tegen verzet omdat ik de consequenties van dit nalaten van een dergelijk onderzoek van dichtbij zag. Dat culmineerde eigenlijk bij de instorting van de Cuneratoren in Rhenen waarvan de oorzaak was dat men zich helemaal niet van tevoren had verdiept in de ge schiedenis van dit gebouw en wat ermee aan de hand was. Wil men nl. een ge bouw restaureren, en dat is uit de aard der zaak altijd een gebouw dat in een zekere calamiteuze toestand is geraakt, dan zal men toch een diagnose moeten kunnen stellen over die bouwvalligheid. Wat is er aan de hand? Men moet een anamnese kunnen opstellen en daar is allereerst voor nodig een heel exacte opmeting op een coördinatenstelsel, zodat iedere afwijking te lood of in het waterpasse vlak meteen herkenbaar is. Daar is een geoefend oog voor nodig van een detective die direct dingen herkent, daar is een fotografische documentatie voor nodig en daar is voor nodig zij het niet helemaal onontbeerlijk, maar toch zeker zeer gewenst een uitvoerige studie in de archieven over bouwrekeningen en -berichten om in dat geheel, in de context, een duidelijk beeld te krijgen wat er in de loop van de eeuwen met dat gebouw gebeurd is. Om die bouwberichten te interpreteren moet men dan toch eigenlijk weer bouw kundig inzicht hebben en nu is het merkwaardige dat de grote Muller twee keer een argument heeft gebruikt op grond van een bouwrekening en door verkeerde 375

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 28