komen. Eén van de taken, die de subcommissie voor de regionale en lokale ge
schiedenis heeft is o.a. na te gaan of een dergelijk centraal sekretariaat gesticht
zou kunnen worden. U begrijpt dat dit op het ogenblik met alle financiële moeilijk
heden niet makkelijk zal gaan. Men heeft ook gedacht aan de mogelijkheid dat een
dergelijk sekretariaat gevestigd zou worden als een onderdeel van de Koninklijke
Akademie met name bij het bureau voor de Volkskunde. Aan de andere kant zijn
er instanties en organen, die er wel voor voelen om een dergelijk sekretariaat bij
zich te hebben. Het is nog helemaal in onderzoek. Het zou echter weieens kunnen
blijken, dat er bepaalde delen in Nederland zijn waar men minder aan historisch
onderzoek doet en waar men dit zal moeten gaan stimuleren.
Mr. Ribberink: Professor, ik heb twee vragen. Het nederlands archiefwezen heeft
een nogal overzichtelijke organisatie. Zodra een historisch onderzoek overgaat tot
het gebruik van bronnen belandt men bij duidelijk gespecialiseerde archieven. Mo
menteel is het al zo, dat voor het onderzoek ten aanzien van vroegere overzeese
gebiedsdelen, dat op stapel wordt gezet, geprogrammeerd of onderweg is, de eerste
afdeling van het Algemeen Rijksarchief een tamelijk goed overzicht biedt. Dat
geldt ook voor onderzoeken naar gegevens uit de negentiende en twintigste eeuwse
archieven, die op de tweede afdeling van het Algemeen Rijksarchief worden be
waard. Ik neem aan, dat men hetzelfde kan zeggen voor wat betreft het gemeen
tearchief van Amsterdam, voor Limburg, enz. Zou het niet zinvol zijn om te over
wegen aan te sluiten bij dit feitelijk bestaande apparaat, dat een grote beweeglijk
heid en souplesse in zich houdt. Dan zullen deze rijks- en gemeentearchieven, deze
openbare archiefbewaarplaatsen, doelmatig functioneren en wordt men gedwongen
om naast de archiefbeherende functie ook te zorgen voor een goede documentatie
op het gebied van het eigen vakterrein en de ontwikkelingen daarin. Wanneer God
wil en de rijksbegroting het mogelijk maakt is het misschien haalbaar om in de
toekomst op dat gebied nog meer te doen dan het vele dat de facto op het moment
reeds gebeurt. Een centraal sekretariaat zou misschien kunnen neigen tot een toch
wat formele en abstracte opstelling, ik meen bijvoorbeeld dat de nu reeds gehan
teerde lijsten van dissertatie-onderwerpen volstaan met geplande maar nimmer
wortelschietende en tot enige beweging komende projecten.
Mijn indruk is bovendien, dat in Frankrijk en België de programmering van het
wetenschappelijk onderzoek al een heel eind gevorderd is. Is U collega Wijffels
op dat gebied iets bekend of is dit puur een inbeelding van een misschien wat
francofiele algemene rijksarchivaris?
Prof. Slicher antwoordt over het punt van het sekretariaat, dat gedacht is aan een
heel klein bureau van één man met één typiste en dat dit sekretariaat alleen bedoeld
zou zijn om zekere verbindingen te leggen en coördinerend op te treden. Er zal bij
deze planning en vooral wanneer er amateurhistorici bij betrokken worden, een
groot beroep op de archieven worden gedaan. Het zal zeker ook betekenen, dat de
educatieve taak van de archieven nog weer een zwaarder accent krijgt.
Ik weet niet, zo vervolgt spreker, hoe U ten opzichte van die edukatieve taak staat,
maar een aantal archieven doet daar nu al wat aan. Men organiseert cursussen
[358
soms door de mensen van de archiefwereld zelf, soms door docenten die aan uni
versiteiten en hogescholen verbonden zijn. Wanneer de taak van de archieven op
dit gebied nog groter wordt, zal de samenwerking tussen de professionele en ama
teuristische geschiedbeoefening nog veel verbeterd moeten worden. Over de tweede
vraag van de heer Ribberink is inderdaad de planning al in de tweede wereldoor
log begonnen. Toen in 1945 de oorlog was afgelopen is men in Parijs in de 'école
des hautes études' op vrij grote schaal gestart en daaraan hebben wij een reeks van
prachtige werken en ook nieuwe methoden die daarbij ontwikkeld zijn te danken.
Ik dacht dat het in België, maar dat kan de heer Wijffels misschien corrigeren, iets
anders ligt en dat daar de universiteiten veel nauwer met de archiefwereld samen
werken en de student reeds vanaf het begin dat hij op de universiteit komt met de
archieven in aanraking wordt gebracht. Hier in Nederland was het in ieder geval
in het verleden mogelijk, dat de mensen afstudeerden als historicus zonder ooit een
archief betreden te hebben. En dat zou in België beslist niet mogelijk zijn. Op deze
wijze gaan het belgische universitair onderwijs en het belgische archiefwezen nau
wer met elkaar om. En dat heeft toch voor beiden zijn betekenis.
Dr. Dekker brengt zijn die ochtend gehouden lezing in herinnering en spreekt er
zijn spijt over uit dat de inleider daarbij niet aanwezig was. Hij acht zich in enkele
van zijn beweringen gestijfd door hetgeen de inleider naar voren heeft gebracht:
U hebt mij laten zien dat er een dualisme bestaat. U plaatst aan de ene kant de
historici en aan de andere kant de archivarissen. De historici gaan eerst iets met
elkaar bekokstoven en in een verder stadium worden de archivarissen daarin ge
mengd. De archivarissen moeten stukken aandragen en voor de mankracht zorgen,
daar komt het toch op neer dacht ik. U zegt ook, en ik ben het met U eens, dat er
talloze historici zijn die nog nooit een archief van binnen hebben gezien. Zij gaan
mede bepalen wat er ook ten aanzien van onderzoek, waarmee archieven zijn ge
moeid, moet gebeuren. Ik kan me niet voorstellen dat bij een planning, waarbij de
archeologie zou zijn betrokken, de mensen van de R.O.B. niet gekend zouden
worden. In de archiefwereld, en zelfs onder het gezelschap zoals wij hier zijn, zijn
verschillende historici, die al van het begin af een wezenlijke bijdrage aan de in
ventarisering van de problemen zouden kunnen leveren. Waarom gaat U daaraan
voorbij? Ik heb daar mijn mening over, maar ik wou graag de Uwe horen.
Prof. Slicher spreekt er allereerst zijn spijt over uit, dat hij de lezing van dr. Dek
ker niet gehoord heeft. Vervolgens beantwoordt hij de vraag van dr. Dekker:
Ik deel de historici en het archiefwezen niet in op de manier zoals U dat doet. Dat
is toch wel gebleken uit de hele manier waarop ik mijn lezing gehouden heb. Ik
geloof dat U hier de zaken veel scherper stelt dan ze door mij gesteld zijn.
Dr. Dekker: Ik geloof dat dit noodzakelijk is terwille van de duidelijkheid.
Prof. Slicher: En ten tweede: de hele zaak van deze Historisch Wetenschappelijk
Commissie en de subcommissies is nog maar kort geleden begonnen. We zijn in
maart 1971 gestart en het is nu november 1972. We hebben een enkele vergadering
gehad en ik zou zeggen dat als we dan toch moeten scheiden, dat dan de archief-
359