ciale en culturele geschiedenis, alsmede de rechtsgeschiedenis, de kerkgeschiedenis, de godsdienst- en de wetenschapsgeschiedenis, maar niet de prehistorie, de archae- ologie, de kunst- en de literatuurgeschiedenis. De commissie zal er ook naar streven, dat er meer contact komt tussen professionele historici en amateurhistorici, waarbij men dan er aan denkt, dat amateurhistorici wellicht kunnen meehelpen bij de uit voering van bepaalde grotere projecten. Ik kan U nog zeggen, dat de instelling van deze commissie en het werk dat zij zo uiteengezet heeft met sympathie begroet is door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en door Z.W.O. Vooral van de kant van Z.W.O. is er al lang aangedrongen op een zekere planning van het onderzoek en eigenlijk kunt U zeggen dat de geschiedenis van deze planning begonnen is met een brief die Z.W.O. gezonden heeft aan de Sociaal Wetenschap pelijke Raad en waarop toen door verschillende wetenschappen die in de Sociaal Wetenschappelijke Raad vertegenwoordigd waren, ook de geschiedenis, ant woorden zijn verzonden. De Historisch Wetenschappelijke Commissie is met grote ijver aan de samenstelling van een rapport begonnen over de stand van het historisch onderzoek en de toekomstige ontwikkeling. Er is een groot aantal sub commissies ingesteld voor de verschillende onderdelen van de geschiedenis. Aan deze subcommissies zijn enkele vraagstellingen voorgelegd en men heeft wel ge sproken van de zeven punten. Die zeven punten hielden o.a. in: vragen naar op welk gebied het historisch onderzoek in Nederland een achterstand vertoont en die ge bieden waar het nederlandse onderzoek een zekere voorsprong heeft en op welke wijze deze voorsprong gestimuleerd kan worden. Bij de vraag naar de achterstand volgt hier niet automatisch uit, dat men dan ook deze gebieden bijzonder zal gaan bevorderen. Dat zal van geval tot geval bekeken moeten worden. Men heeft juist ook willen beklemtonen dat Nederland op sommige gebieden een voorsprong heeft en men zal er zoveel mogelijk aan werken, dat Nederland op die gebieden ook die voorsprong behoudt. Anderen vragen van de zeven punten zijn: hoe het gesteld is met het interdisci plinair onderzoek, voorts hoeveel tijd en mankracht thans voor historisch onder zoek beschikbaar zijn. Dat is zeer moeilijk te bepalen, omdat aan de universiteiten en hogescholen onderzoek en onderwijs volkomen met elkaar vermengd zijn. Men vraagt ook hoeveel tijd en mankracht bij een niet te onbescheiden planning in de toekomst nodig zullen zijn. Er valt dus wel een nadruk op niet te onbescheiden. Men moet het natuurlijk in het reëele vlak houden. Voor het archiefwezen is de vijfde vraag belangrijk, waarin geconstateerd wordt, dat bij het archiefonderzoek vanuit verschillende vakgroepen, deelgebieden dus van het historisch onderzoek, vaak dubbel werk wordt verricht. Hoe kan dat worden voorkomen? U kunt zich voorstellen, bijv. bij onderzoek in de burgerlijke stand en de retroacta van de bur gerlijke stand, ook bij de notariële archieven, dat deze eerst geraadpleegd worden door de genealogen. Nauwelijks is dat gebeurd, of U krijgt een zwerm van naam- kundigen over U heen, die dan eigenlijk dezelfde archieven gaan bekijken maar weer voor een totaal verschillend doel en als dat dan gebeurd is dan komen de de mografen en die hebben weer andere belangstelling en die gaan weer diezelfde ar- 354] chieven bekijken. Of het mogelijk zal zijn om de archieven zo te ontsluiten, dat dit in eenmaal voor alle wetenschappelijk onderzoek mogelijk is, is natuurlijk bijzonder de vraag. Dat zal waarschijnlijk wel een illusie zijn, maar men moet toch proberen de arbeidsverspilling zo veel mogelijk te reduceren. Ik geloof dat het wel nodig is. Dit leidt tot een reductie van de arbeid, zowel bij het onderzoek als in het archief wezen. Ook de Archiefraad heeft zich al met deze en soortgelijke problemen bezig gehou den, zoals blijkt uit de instelling van commissie IV, die moet adviseren over de ontsluiting van de notariële archieven en in die commissie zijn vertegenwoordigers van verschillende disciplines opgenomen. Disciplines waarvoor de notariële archie ven belangrijk materiaal kunnen bevatten, o.a. is er in die commissie de secretaris van het bureau voor Naam- en Volkskunde in Amsterdam opgenomen, de heer Rentenaar. Wat het werk betreft van de Historisch Wetenschappelijke Commissie, sommige subsommissies hebben hun rapporten voltooid, t.w. de rechtsgeschiede nis en de zeegeschiedenis. Een aantal belangrijke onderwerpen, welke voor onder zoek in aanmerking komen, zijn genoemd door de historici die de politieke geschie denis van Nederland na de Middeleeuwen bestuderen. De kerkhistorici en de economische en sociale historici zijn nog druk bezig, terwijl de regionale en lokale historici kortgeleden vergaderd hebben. Er zijn dan voorts nog twee ontwerp- rapporten, die nog besproken moeten worden over de agrarische en demografische geschiedenis. Het is een terrein, dat nog volop in beweging is. Men hoopt, dat het eindrapport in de loop van het volgend jaar gereed zal zijn. Ik hoop niet dat dit te optimistisch is. Voor het archiefwezen is de planning van het historisch onderzoek van betekenis, omdat men nu naast de incidentele en individuele vragen ook te ma ken zal krijgen met vragen van groepen historici, die verbonden zijn aan instituten, vragen die op een bepaald onderwerp gericht zullen zijn. Grondig overleg tussen historische onderzoekers en de erbij betrokken archivarissen zal beslist noodzakelijk zijn, voordat men tot het onderzoek overgaat. Het onderzoek-schema zal met elkaar moeten worden besproken. En dit geldt niet alleen voor elk afzonderlijk project maar ook voor het opstellen al van het eindrapport van de Historisch Wetenschappelijke Commissie. En dan is het niet alleen een opvangende taak aan het archiefwezen toebedeeld, maar ook een stimulerende taak. Het archiefwezen zal niet alleen moe ten zeggen of er bronnen zijn voor bepaalde onderwerpen, maar het archiefwezen zal, en daarop is ook onze hoop gesteld, onderzoekers op belangrijke bronnen, die voor onderzoek in aanmerking kunnen komen, kunnen attenderen. Ik heb van terzijde vernomen, dat er in de archiefwereld geklaagd is, dat de ar chiefwereld tot nu toe nog niet bij het werk van de Historisch Wetenschappelijke Commissie betrokken is. Mijn antwoord hierop luidt: allereerst, dat het historisch wetenschappelijk onderzoek zeker vergeleken bij het archiefwezen een achterstand heeft op het gebied van de planning. De historici moeten eerst proberen hun wensen te formuleren en eventueel prioriteiten vast te stellen binnen eigen kring en dit, ik verzeker het U, is beslist geen eenvoudige taak. Daarna kan er met des te meer vrucht overleg gepleegd worden met het archiefwezen. Zolang men nog zelf geen 355

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 18