Discussie
lang uit aktieve dienst en zit in een rusthuis. Hij behoort tot een voorbije generatie.
Het bestuur telt geen jongere kollega's. Zo zou ik kunnen doorgaan. Op zowat alle
historische vakgebieden loopt de invloed zowel als de inbreng van de archivarissen
terug. Is Hercules, de tweesprong voorbij, dan toch bezig blindeling in één richting
door te hollen?
Ik weet het niet. Historische wetenschap is een ruimer begrip dan historische on
derzoek en heeft bijv. ook een edukatief, een sociaal-pedagogisch aspekt. Juist op
dit terrein verzet de archivaris bergen werk. Zijn voorlichting aan amateurs, aan
vrije tijdsbesteders, aan scholen, zijn steun en medewerking aan historische, heem
kundige en genealogische kringen is uitgebreid en wordt gewaardeerd. Daarnaast
is ook zijn aandeel in de regionale en lokale geschiedbeoefening en geschiedschrij
ving kwantitatief en kwalitatief aanzienlijk. Dat alles ziet hij blijkbaar als behoren
de tot zijn werk of als een uitvoeisel ervan. Waarom verbergt hij zijn pennevruch-
ten echter meestal tussen het kruimelwerk in de plaatselijke en regionale blaadjes?
Met een beetje meer moeite, vergelijkingen met toestanden elders en een diepere
studie van de algemene literatuur kan men vaak een artikel, dat geschikt is voor
het periodiek van een heemkundige kring opheffen tot een peil van een algemeen
historisch tijdschrift. Een regionaal onderwerp sluit immers een wetenschappelijke
benadering allerminst uit. Maar in veel gevallen komt men zover niet. Voor het
wetenschappelijk onderzoek op hoog niveau schrikt de archivaris maar al te vaak
terug. Ik weet het, de archivaris kan niet alles, maar het verwijt treft ook niet alle
archivarissen, vooral diegenen onder ons, die meer wetenschappelijk gewicht heb
ben. Voor een gedeelte van ons korps zou de verplichting tot het doen van re
search en het publiceren moeten bestaan, zoals bijv. bij de R.O.B. of bij het rijks
archiefwezen in België. Daar moet ruimte voor worden gemaakt. Ook hier geldt:
de archivaris moet naar buiten treden, hij moet tonen dat hij er is. Wij stellen er
prijs op wetenschappelijk archiefambtenaar te worden genoemd, laten wij er dan
voor zorgen ook als zodanig door de wetenschap erkend te worden. En laten ook
de beoefenaars van de historische wetenschap in het algemeen geen gelegenheid
voorbij doen gaan om er aan mee te werken dat het wetenschappelijk potentieel
in de archiefwereld optimaal wordt benut. Laten de leidinggevende figuren onder
hen niet in de fout vervallen de archivarissen uitsluitend te zien als aandragers
van materiaal. Laat tenslotte de overheid er van doordrongen zijn dat het archief
wezen, hier zoals in het buitenland, een wetenschappelijke instelling is en moet
blijven.
Meneer de voorzitter, dames en heren, ik zou U als samenvatting van mijn exposé
het woord van de Franse archivaris Bautier willen meegeven, waarin hij zijn rap
port over de taak van de archivaris t.b.v. de archiefkonferentie te Jeruzalem in
1970 besloot: Mais ce qui est indispensable c'est que l'archiviste, sous quelle que
forme qu'il exerce sa profession, ne devra jamais oublier qu'il est un historiën au
service de l'histoire.
[340]
Op de lezing van dr. Dekker volgde een belangwekkende discussie, die uiteraard
pas geopend werd na het dankwoord van de voorzitter.
Dr. Pirenne: Ik geloof, mijnheer Dekker, dat we allemaal onder de indruk zijn van
het betoog en als het bestuur misschien ooit zou hebben getwijfeld over de vraag
of het zinvol was aan dit aspekt van onze taak studiedagen te wijden dan geeft Uw
lezing alleen al daarop een voldoende overtuigend antwoord, dat onze keuze de
juiste geweest is. Ik mag misschien wel even gebruik maken van een vertrouwelijke
mededeling die de heer Ribberink mij zojuist doet en waarin hij Uw lezing typeert
met de woorden: wat een briljant betoog. En ik dacht, dat wij dat allemaal heel
graag en van harte onderschrijven, want het was een briljant betoog. Nogmaals, wij
zijn er allemaal, dacht ik, nogal van onder de indruk.
Ik neem aan, dat er onder ons zijn, die graag met de heer Dekker van gedachten
willen wisselen.
Drs. Mentink begint met te zeggen, dat hij het op bepaalde punten met de heer
Dekker niet eens is, maar die zal hij hier niet naar voren halen, omdat hij vertrouwt
dat er tijdens de forumdiscussie genoeg gelegenheid zal zijn. Op één punt is hij het
in hoofdzaak geheel eens met de inleider, met name waar hij sprak over de consta
tering, dat wij archivarissen in wetenschappelijk opzicht iets te brengen hebben en
dat wij dat voor een heel groot gedeelte niet doen: Ik zou U dat met cijfers nader
willen aantonen. Ik heb hier voor mij de gecombineerde ledenlijst van 1967 de
toestand kan in die tijd iets veranderd zijn van de volgende vijf verenigingen, die
de heer Dekker ook genoemd heeft: 1. de afdeling Historische Geografie van het
Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, 2. de Historisch-Demogra-
fische kring, 3. de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Nederlandse So
ciale Geschiedenis, 4. de Studievereniging voor Sociaal-Economische geschiede
nis en 5. de Vereniging voor Landbouwgeschiedenis.
Welnu, die gezamenlijke vijf verenigingen hebben in 1967 een ledenlijst uitgegeven,
waarin vermeld wordt welke archivarissen lid zijn. Welnu, deze typische werk-
verenigingen hebben de inbreng van een archivaris nodig, want die zou onvergelij
kelijk belangrijk zijn. Ik kan U als voorzitter van één van deze verenigingen met
de hand op mijn hart verklaren, dat wij op die archivarissen en hun inbreng nog
dagelijks zitten te wachten. De ledenlijst van deze werkverenigingen, waarin de in
breng van de archivaris optimaal zou kunnen zijn, telde in 1967 585 namen. Be
kijken wij deze namen, dan zijn 15 van onze collega's (dat is nog niet eens 3
lid. Op andere terreinen, zoals de lokale- en regionale geschiedbeoefening is de
situatie niet veel beter. Deze feiten zijn een onderstreping van het betoog van de
heer Dekker. Het is bovendien zeer betreurenswaardig, dat van onze middelbare
archiefambtenaren, die er altijd zo op staan ook wetenschappelijke archiefambte
naren te zijn, er maar 3 lid zijn. De spreker meent, dat wij het voor een belangrijk
deel aan onszelf te wijten hebben, dat wij niet overal gehoord worden en dat er
[341