voorzitter van de VAN, de heer Pirenne, verklaart desgevraagd dat de vereni
ging geweigerd heeft de Nijmeegse oproep onder de VAN-leden te verspreiden.
De heer Ketelaar wil nog iets weten over het mededelingenblad. De heer Van
Veldhuizen deelt mede dat dit door de VAN zal worden verzorgd, met een in
breng van de VWAO. De heer Bordewijk informeert naar de stand van zaken met
betrekking tot het organisatierapport van de rijksarchiefdienst, dat naar zijn we
ten een definitief stadium heeft bereikt. In welk opzicht is de vereniging daarbij
betrokken geweest'? Hij acht het van groot belang te weten welk standpunt het
bestuur heeft ingenomen. Collega Van Veldhuizen zet uiteen dat behalve het con
vent van rijksarchivarissen de hogere archiefambtenaren, i.e. een groep jonge char
termeesters, inspraak hebben gehad. Het leek het bestuur redelijk dat ook de mid
delbare archiefambtenaren met de Algemene Rijksarchivaris van gedachten zou
den kunnen wisselen. Deze heeft daarin toegestemd. Als het zou gaan om definitief
besloten zaken, zou de komende bespreking inderdaad zijn als mosterd na de
maaltijd. Maar, zo vraagt hij zich af, wat is in dit verband definitief? Men kan
zelfs stellen dat ten opzichte van de vakorganisatie het spel pas begint als van een
definitief rapport sprake is. De heer Ribberink zegt dat de afdeling O. en E. van het
ministerie van CRM een eindrapport heeft uitgebracht dat in het convent van
rijksarchivarissen is besproken. Op verschillende rijksarchieven is met alle cate
gorieën ambtenaren gesproken. In het kader van de ontwikkeling van de organi
satie moet nog beslist worden welke rang achter elke functie moet komen te staan.
De voorzitter benadrukt nog eens dat met de middelbare ambtenaren niet als groep
is gesproken zoals bij de hogere wel gebeurde maar is blij met het feit dat
de heer Ribberink hiertoe alsnog gelegenheid wil geven. Uit deze bereidheid blijkt
z.i. bovendien duidelijk dat het hier niet gaat om iets, waaraan de zin zou ont
breken. Mej. Van Aalst merkt nog op dat de middelbare archiefambtenaren geen
zwijgende groep moeten worden, waarna de voorzitter constateert dat hij niet meer
kan doen dan stimuleren.
De heer Caminada vraagt in welke fase de belangenbehartiging van de stagiaires
verkeert. De voorzitter antwoordt dat op het ogenblik hoor en wederhoor aan
de orde zijn, waarna collega Caminada verzoekt de resultaten voor te leggen aan
de rijksarchiefdienst.
Om 11.40 uur geeft de voorzitter het woord aan de heer J. J. Landman, voor
zitter van het Ambtenarencentrum. Deze zegt het prettig te vinden te mogen
spreken bij een van de kleinste aangesloten verenigingen van het Ambtenaren-
centrum, juist nu hij mag spreken over de geschiedenis van de vakbeweging, om
dat hij verwacht bij collega's te zijn die belangstelling hebben voor onderwerpen
uit het verleden. Na gereleveerd te hebben dat in Rome 700 jaar voor Christus
reeds broederschappen bestonden, die in de eerste eeuw voor Chr. waren geëvo
lueerd tot groepen van vaklieden met veel privileges en plichten, zegt spreker dat
veel van het Romeinse verleden terug te vinden is in de latere gilden, een term
die het eerst in de Karolingsche tijd opduikt. De ontwikkeling in de Middeleeuwen
[244]
heeft tot gevolg dat de machtige koopmansgilden (Hanzeverbond) ook op het
stadsbestuur invloed krijgen, later als tegenhanger ook de ambachtsgilden.
De Franse revolutie van 1789 bracht weer een ommekeer. In 1791 werd het verbo
den verenigingen in stand te houden, zowel voor werkgevers als werknemers
(Coalitieverbod). In 1803 werd het weer mogelijk voor de werkgevers zich te ver
enigen, de werknemers mochten dat niet. Deelnemen aan of aanzetten tot staking
werd bovendien verboden. De inlijving bij Frankrijk had tot gevolg dat de Franse
regelingen ook in ons land van kracht werden. Pas in 1872 werd het Coalitieverbod
opgeheven en de vrijheid van vakorganisatie erkend.
Na de tijd van Marx geschetst te hebben, waarin de 'sociale kwestie' volledig
aan de orde kwam, releveert de heer Landman dat tegenover het middel van werk
staking van de werknemers dat van uitsluiting stond van de werkgevers. Aanvan
kelijk was er alleen sprake van enge belangengroepen, die later tot vakverenigingen
werden gebundeld: Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond (1871), Patrimo
nium (1877) en in 1893 als eerste landelijke vakcentrale het Nederlandsch Arbeids
secretariaat (NAS), gevolgd in 1906 door het NVV, in 1908 door het CNV,
terwijl ook in R.K.-kringen een concentratie werd bereikt.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben de drie grote vakcentrales NVV, KAB (nu
NKV) en CNV zich gezamenlijk opgesteld. Het ontmoetingspunt van werkgevers
en werknemers werd de Stichting van de Arbeid.
De heer Landman wijst erop dat het vele dat door de vakbeweging aan spectacu
laire successen is bereikt, niet voortdurend overtroffen kan worden, waardoor het
moeilijk wordt vooral de aandacht van de jongeren te boeien voor de minder spec
taculaire taken waarvoor de vakbeweging zich nu nog geplaatst ziet. Normen die
onze voorgangers hebben veroverd, ziet de tegenwoordige generatie vanuit een
geheel andere gedachtengang.
Sprekend over de ambtenarenvakbeweging vestigt de heer Landman er de aandacht
op dat de onzekerheid nopens arbeid, inkomen, pensioen, de ambtenaren meestal
vreemd is. De rechtspositie is in verreweg de meeste gevallen goed: Ambtenaren
wet en ambtenarenreglementen vormen de bases. Het vraagstuk van de status
van de ambtenaren is nog steeds in studie.
Het ontstaan van de ambtenarenvakbeweging voert ons terug tot circa 1890; de
meeste verenigingen werden pas na 1900 opgericht; veelal schoorvoetend, omdat
het verenigen om tot actie tegen de werkgever, i.e. de overheid, het gezag, te ko
men werd beschouwd als revolutionair.
Naast de 'algemene' ambtenarenorganisaties ontstonden later ook andere, met
politieke of godsdienstige kleur, dikwijls van categorale opzet, d.w.z. zich beper
kend tot een bepaalde categorie van overheidspersoneel. Beide wereldoorlogen
hebben stimulerend gewerkt op het besef dat door bundeling van krachten meer
te bereiken valt. Het Ambtenarencentrum (opgericht 30 juli 1945) is een federatief
samengaan van onafhankelijke verenigingen en bonden van overheidspersoneel. In
de beginjaren heeft de leiding van het A.C. het niet gemakkelijk gehad. Voor een
[245]