Mr. WF. H. Oldewelt 3 april 1895 -2 september 1970 Willem Ferdinand Hendrik Oldewelt werd op 3 april 1895 te Amsterdam gebo ren als zoon van de kunstschilder Ferdinand Gustav Willem Oldewelt en diens echtgenote Anna Schroeder. Reeds in het volgende jaar verhuisde het gezin naar Groningen, waar de vader directeur van de Academie Minerva werd. In 1903 ver wisselde hij deze betrekking voor die van hoofdleraar aan de Academie voor beeldende kunsten en technische wetenschappen te Rotterdam. Daar is de jonge Oldewelt opgegroeid, daar heeft hij de liefde voor de stad van zijn jeugd opge vat, die hem altijd is bijgebleven. Reeds in zijn schooljaren op het Erasmiaans gymnasium openbaarde zich zijn prille belangstelling voor het antieke, verza melde hij oude boeken en doorzocht hij met zijn jongere broer (de latere classicus en hoogleraar in de wijsbegeerte) de hunebedden in Drenthe, waar de familie meermalen de vakantie doorbracht. Ook op ander gebied toonde hij zich toen al de verzamelaar, die hij altijd is gebleven: postzegels bleven een jeugdliefheb- berij, maar prentbriefkaarten is hij zijn leven lang met ware hartstocht blijven verzamelen. In 1915 slaagde hij voor het eindexamen en ging hij in Leiden rechten studeren, wat voor iemand met historische aspiraties en zonder vooropgezette beroepskeuze niet ongewoon was, zolang de geschiedenis als zelfstandige universitaire studie richting nog niet bestond. Uiteraard ging zijn belangstelling vooral naar de rechtsgeschiedenis uit, getuige een scriptie over Cornelis van Bijnkershoek en een aanvankelijk plan om op een rechtshistorisch proefschrift te promoveren, nadat hij in januari 1920 voor het doctoraal examen was geslaagd. Tegelijkertijd kwam toen echter het punt van de beroepskeus aan de orde. De advocatuur trok hem niet aan: een aanbod van een familielid om zich met hem in het nobile officium te associëren sloeg hij af. Toen viel echter bij verrassing zijn aandacht op een dagbladartikel over het archiefwezen en de mogelijkheden, die de pas opgerichte archiefschool bood1. Dit had een beslissende invloed op zijn keuze: van nu af aan wist Oldewelt wat hij wilde worden. In december 1920 promoveerde hij in Leiden op stellingen en dadelijk daarna liet hij zich voor de archiefschool inschrij ven. Toen hij na vlotte studie in januari 1922 het diploma eerste klasse behaalde, lag zijn eerste betrekking al voor hem klaar: aan het rijksarchief in Noord- 1 In de N.R.C. van 8 maart 1920, avondblad D: dr. E. M. A. Timmer, De ge studeerde vrouw in het archief- en bibliotheekwezen. [6] Brabant bestond al twee jaar een vacature en daar maakte hij dan ook op 1 april 1922 zijn entree als commies-chartermeester. Nu volgden drie vruchtbare leerjaren onder de bekwame leiding van de rijks archivaris mr. J. Smit, bij wie hij de praktijk van het vak pas goed leerde. Had hij zich als stagiair aan het Algemeen Rijksarchief hoofdzakelijk onledig moeten houden met de weinig inspirerende bezigheid van het maken van regesten van charters van het geestelijk kantoor van Delft en de kunst van inventariseren alleen in theorie horen verkondigen, hier kreeg hij volop gelegenheid de geheimen van die kunst te doorgronden. Daarvan getuigen de archiefinventarissen van de gemeenten Waalre, Valkenswaard en Vught en van de nieuwe rechterlijke archie ven van Noord-Brabant, die hij in verbazend korte tijd tot stand bracht. Boven dien verzorgde hij de uitgave van de oudste rekeningen van de Illustere Lieve Vrouwe Broederschap. Toch, hoewel het werk hem bevredigde en hij in later tijd met voorliefde over zijn Bossche jaren sprak, kon hij als Rotterdammer in de typische sfeer van de Brabantse provinciestad niet goed aarden. Zijn hart bleef naar het westen trekken, het meest naar Rotterdam, waar hij nog eens hoopte terug te keren. Maar het zou anders lopen. Toen in 1924 aan het gemeentearchief van Amsterdam een vacature in de rang van hoofdcommies ontstond, waarvoor een wetenschappelijk archiefambtenaar eerste klasse werd gezocht, besloot Oldewelt te solliciteren. Van de acht gega digden werd hij de uitverkorene, mede dank zij de uitstekende referenties van Smit, die hem beschreef als 'van het hout, waarvan de geleerden gesneden wor den' en verklaarde hem met leedwezen te zien vertrekken. Zo trad hij op 1 maart 1925 bij het hoofdstedelijk archief in dienst, vol verwachting wat deze veel belovende werkkring hem kon bieden. De eerste ervaringen waren nogal ontnuchterend: al ras drong het tot hem door, dat het Amsterdamse archief te weinig met zijn tijd was meegegaan, sedert Scheltema het meer dan een halve eeuw tevoren naar toenmaals geldende denk beelden had georganiseerd. De moderne archivistiek van Muller, Feith en Fruin was er maar al te weinig doorgedrongen; de archivaris dr. J. C. Breen, de enige figuur van wetenschappelijk formaat die Oldewelt er aantrof, was meer his toricus dan archivaris en had meer belangstelling voor de bibliotheek en de topografische atlas dan voor de archieven2. Aan wetenschappelijke inventarisatie werd niets gedaan en zelfs aan de toepassing van het herkomstbeginsel ontbrak nogal het een en ander. In deze achterlijke sfeer moet het de jonge hoofd commies, die het bij Smit zo heel anders had geleerd, wel eens vreemd te moede zijn geweest, maar hij deed wat een verstandige nieuweling in zulke gevallen het best kan doen: hij bedwong zijn kritiek, zocht zijn eigen weg en ging opgewekt aan de slag. Dit onder de welwillende belangstelling van Breen, die hem gaarne de vrije hand liet op het terrein waarmee hij zelf niet vertrouwd was: inventari seren. Zo bracht Oldewelt in snel tempo de gedrukte inventarissen tot stand van 2 Zie het levensbericht van Breen door Oldewelt in N.A.B. 34ste jrg. (1926-'27) blz. 74-75. [7]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1971 | | pagina 7