van rond 1910. Het initiatief hiertoe werd vooral genomen door het Algemeen
Rijksarchief, de Vereniging van archivarissen en de Koninklijke Commissie voor
Geschiedenis.
Kort na de eerste wereldoorlog, toen Nederland reeds zijn Archiefwet van 1918 be
zat, werd een eenvoudig reglement uitgevaardigd dat de rijksbesturen verbood ar
chieven te vernietigen zonder toelating van de Algemeen Rijksarchivaris. De toepas
sing van dat reglement gaf aanleiding tot de eerste belangrijke stortingen van heden
daagse archieven en plaatste de archivarissen voor het probleem van de vernietiging.
Daar het meestal ging om archieven welke de overheidsorganen niet meer nodig
hadden, stelde zich daarbij alleen de vraag of de gestorte bescheiden historisch blij
vende waarde hadden. Enkele besturen begonnen reeds reeksen te storten die zijzelf
nog nodig hadden (bv. de Registratie).
In 1949 werd voor het eerst door de Registratie en Domeinen, de Hypotheekbewa-
ring en de Controle van de Omzetbelasting een lijst met bewaringstermijnen aange
legd en met het rijksarchief een procedure uitgewerkt voor de stortingen. De dien
sten stuurden aan de Conservators een lijst van wat zij kwijt wilden raken. Behalve
voor de reeksen, die volgens de termijnenlijst blijvend dienden bewaard te worden,
noteerde de Conservator wat hij wenste te ontvangen en wat moest worden vernie
tigd. Tot eenvormigheid is het daarbij echter nooit gekomen, zodat men niet van een
eigenlijke vernietigingslijst mag spreken. De gehele procedure vormde evenwel een
goede start in die richting. Zij is lange tijd een gelukkige uitzondering gebleven.
Op de vooravond van de publikatie in 1955 van de eerste Archiefwet waren de neer
gelegde hedendaagse archieven van na 1830 in alle depots nog relatief weinig talrijk.
Schiftingen met het oog op vernietiging hadden hoofdzakelijk reeksen dossiers van
het bestuur der belastingen en van de rechtbanken tot objekt.
De Archiefwet van 1955 is buitenmate beknopt (zeven korte artikels) in tegenstelling
met de nederlandse Archiefwet van 1962. Hetzelfde geldt voor de besluiten betref
fende de uivoering van beide wetten, resp. van 1958 en 1968. Neemt men de neder
landse teksten ter hand dan heeft men de indruk die wel met de werkelijkheid
overeenstemt dat alles er in is voorzien tot in de details, dat niets aan het toeval
is overgelaten en dat niets kan en zal mank lopen bij de uitvoering van de voor
schriften. De belgische teksten daarentegen laten veel problemen onaangeroerd; ze
laten wel een zekere soepelheid toe het is een troost die niet immer efficiëntie
in de weg staat.
Ten aanzien van het probleem der vernietiging zegt de belgische archiefwet in art. 2,
dat de in het rijksarchief gestorte archiefstukken niet mogen worden vernietigd zon
der toestemming van de verantwoordelijke overheid of van de private personen die
de stortingen hebben verricht; en in art. 5 luidt het dat overheidsorganen geen be
scheiden mogen vernietigen zonder toelating van de Algemeen Rijksarchivaris of
diens gemachtigden. In het uitvoeringsbesluit is er met geen woord sprake van ar
chiefvernietiging. De te volgen procedure, het eventueel aanleggen van lijsten etc. is
aan de er bij betrokken instanties overgelaten. Dit is natuurlijk zeer mager; een
minimum aan voorschriften op dat gebied zou geen kwaad hebben gekund. Alleen
wordt gesproken over lijsten die de neerleggingen dienen te vergezellen en die o.m.
[350]
de 'inhoud' der bescheiden dienen te vermelden. Dan nog dienen die lijsten alleen
opgemaakt door de deponerende instantie zelf waar het gaat om rijksbesturen,
rechtbanken en provinciebesturen; de gemeenten en openbare instellingen (kerk
fabrieken, commissies van openbare onderstand, polders en wateringen, etc.) mogen
die lijsten laten opstellen door een archiefambtenaar! Die instellingen maken van
die beschikking gretig gebruik; zij beperken er zich aldus toe hun meestal in wan
orde verkerende archieven aan te wijzen. De archivaris kan voor het overige er mee
zijn plan trekken, kan zich voorstellen hoe het in de praktijk toe gaat; voorlopige
schifting ter plaatse en opladen met bestemming het rijksarchief.
De belgische archiefwet verplicht alleen de rijksbesturen, rechtbanken en provincies
tot neerlegging van hun meer dan 100 jaar oud archief; jonger archief, zelfs zeer
recent, dat geen administratief nut meer heeft, kan, op hun verzoek, in het rijksar
chief worden neergelegd. Weliswaar kan de Conservator, volgens het uitvoerings
besluit, een neerlegging laten uitstellen, doch dat is eerder theorie. Die mogelijkheid
om zeer jong archief in bewaring te geven komt niet voor in de nederlandse archief
wet, die de overheidsorganen verplicht hun minder dan 50 jaar oud archief zelf te
bewaren. (Mr. Ribberink, interrumperende, wijst er op, dat het hier niet om een
verplichting gaat. Er mag ook eerder worden overgedragen).
De gemeenten en openbare instellingen zijn niet verplicht wat ook in bewaring te
geven aan het rijksarchief. Alleen de gemeenten die art. 100 van de gemeentewet niet
observeren, zijn verplicht te storten wat meer dan een eeuw oud is. In Nederland
zijn alle overheidsorganen verplicht de bescheiden die ouder zijn dan 50 jaar over te
dragen aan de daarvoor aangewezen archiefbewaarplaatsen. Dit vormt een tweede
groot verschil tussen beide wetten.
Die verschillen ten aanzien van de neerleggingstermijn en van de verplichting in be
waring te geven oefenen natuurlijk invloed uit op de wijze van toepassen van de wet.
De rechtbanken, rijksbesturen en provincies hebben na de uitvaardiging van het
archiefbesluit in 1958 hun meer dan 100 jaar oud archief neergelegd, voorzover dat
niet reeds vroeger was geschied. Ingevolge de opruimingen waarover ik het reeds
gehad heb, ging het niet om werkelijke massa's. Het is toen duidelijk geworden hoe
arm we geworden zijn aan historisch bronnenmateriaal voor de eerste decennia van
onze Onafhankelijkheid. Daarenboven hebben de besturen soms essentiële doku-
menten vernietigd en nutteloze ballast bewaard. Die armoede zal voor de volgende
decennia wel niet geringer zijn.
Direkt na de uitvaardiging van het archiefbesluit werd een inspektiedienst bestaande
uit twee inspekteurs (voor het gehele land!) gekreëerd. In 1961 werd een derde in-
spekteur benoemd.
Daar enerzijds uit ondervinding gebleken was, dat het met de archieven van de ge
meenten en openbare instellingen over het algemeen zeer slecht gesteld was, en
anderzijds die besturen niet verplicht waren hun ouder archief in bewaring te geven,
werd de aktiviteit van de inspektiedienst hoofdzakelijk gericht op die instellingen
met de bedoeling hen te bewegen om in bewaring te geven wat nog te redden viel.
Na korte tijd gingen de gemeenten en de commissies van openbare onderstand niet
alleen hun 100 jaar oud archief afstaan, maar alles wat administratief geen nut
[351]