en toegankelijk maken, onze twee hoofdtaken. Hij wil de woorden 'bestel' en 'or
gaan' niet gelijk stellen. Met 'bestel' bedoelt hij niet slechts de officiële organen
maar ook alles wat verder op politiek, religieus en ander terrein plaats heeft. Juist
de archieven van 'gekodificeerde organen' komen naar zijn opvatting eerder in aan
merking voor vernietiging. Wat stelling 12 betreft is hij het met dr. Van Hoboken
eens, dat hier de administratieve waarde bedoeld is.
Mr. Ribberink wijst erop, dat de stellingen 12 tot 15 een geheel vormen. Voor het
vernietigingsvraagstuk gesteld kan de archivaris niet tot een juist oordeel komen
zonder voorgaand overleg met de registratuur. Dat is ook duidelijk gebleken uit het
betoog van dr. Ewald. Registratuur, administratie en archivariaat dienen gedrieën
over de vernietiging te beslissen. Ook hij beschouwt de aanvulling van het ontwerp
van richtlijnen voor het vaststellen van vernietigingslijsten met het 'blijvend belang'
van de stukken als een winstpunt, maar dan toch vooral in zijn betrekking tot het
belang van de administratie en van de recht- en bewijszoekenden.
Dr. Van Hoboken verklaart verheugd te zijn over het antwoord van mr. Ribberink.
Hun beider standpunten liggen blijkbaar niet zover uit elkaar als hij uit de stellin
gen had menen te begrijpen. Hij zou echter toch nog nader willen vernemen wat mr.
Ribberink bedoelt met de 'kernen van het bestel'. Zijn dat de stukken waaruit men
de geschiedenis van het archiefvormende orgaan kan bestuderen ofwel de stukken
van belang voor de geschiedenis in het algemeen?
Mr. Ribberink zegt geen regels te kunnen geven voor wat essentiëel is in de stukken
en wat niet. Dat is een kwestie van studie en van zweet. Samenhang, gewicht van de
funktie, deze faktoren spelen een rol en dwingen steeds tot individuele beslissingen.
Dr. Van Hoboken verklaart natuurlijk niet bedoeld te hebben te vragen om regels
voor de kriteria, waaraan geschiedkundig-belangrijke stukken moeten voldoen. 'Die
kunnen we geen van allen geven. Een bijkomende moeilijkheid is, dat wij niet weten
wat over honderd jaar als bron gebruikt zal worden. Toch kunnen wij op grond van
onze praktijkervaring zeggen, dat men ook later naar bepaalde stukken zal vragen.
Dat zijn vaak stukken, die van geen belang meer zijn voor de geschiedenis van het
archiefvormende orgaan zelf, de registers van de burgerlijke stand bijvoorbeeld'.
Mr. Ribberink acht de term 'historisch kriterium' belast en haalt als voorbeeld
Colenbrander aan, die er vanuit ging, dat alleen de staatkundige geschiedenis ge
schiedenis is. Uitgaande van die opvatting zouden wij de volgelingen van de school
van Posthumus, de liefhebbers van het economisch-sociale moeten frusteren.
Kollega Van Meerendonk meent, dat het al te eenzijdig zou zijn zijn standpunt al
leen te bepalen vanuit het oogpunt van het historisch belang. Juist het driehoeks'
overleg geeft een goede gelegenheid de waarde der stukken vast te stellen.
Dr. Van Hoboken is het daar volkomen mee eens. Hij heeft slechts duidelijk willen
maken, dat hij het historische kriterium in de punten van mr. Ribberink heeft ge
mist. Hij is het dan ook geheel oneens met drs. Winsemius, die meent, dat de archi
varis-alleen de waarde der stukken moet en kan bepalen. Overleg tussen administra
tie, registratuur en archivariaat acht hij van belang, als de archivaris maar het histo
rische kriterium toepast, met alle aankleven van dien.
Drs. Renting konkludeert, dat mr. Ribberink in zijn stellingen niet volledig is ge-
[406]
weest, maar dat zijn inleiding en de diskussies een en ander wat hebben verduide
lijkt.
Dr. WJ. Formsma vraagt het woord. Hem heeft vooral de inleiding van dr. Ewald
getroffen, in het bijzonder waar deze betrof het toepassen in de praktijk van het his
torisch kriterium voor wat bewaard móét blijven. In Hamburg worden er zowel
positieve als negatieve lijsten aangelegd. Daarnaast blijven er dan stukken over, die
nader bekeken moeten worden. Dr. Formsma vindt het aanleggen van positieve lijs
ten belangrijk en is het dan eens met het al eerder genoemde voorstel van mr.
Fockema Andreae, die ook uitging van positieve en negatieve lijsten. Hij wijst ver
der op het gevaar van een te ruime uitlegging van het historische kriterium. Hij
vreest, dat het zoveel mogelijk bewaren, gezien de geringe bedragen, die de overheid
het archivariaat ter beschikking kan stellen, zal leiden tot groot ruimtegebrek, ook
bij de administratie en ergo tot vernietiging door de administratie, wat, zeker gezien
vanuit historisch standpunt, waarschijnlijk niet oordeelkundig zal gebeuren.
Zijn eerste vraag aan het forum is dan ook of men de vernietigingsmaatstaven aan
moet passen aan de financiële middelen.
Ten tweede zou hij iets willen weten over de selekteurs; in Hamburg wordt de selek-
tie klaarblijkelijk uitgeoefend als nevenfunktie, terwijl deze bij kollega Van Meeren
donk als volle dagtaak geldt. Kan men voor dit vervelende maar verantwoordelijke
werk geschikte mensen vinden?
Van Meerendonk: Wat de financiën betreft mag de archivaris zijns inziens nooit
meewerken aan het vernietigen van historisch belangrijke archiefbescheiden op
grond van financiëel voordeel.
Wat de selekteurs aangaat, in de kostenberekening bijlage3) is daarvoor jaarlijks
per persoon 12.000 uitgetrokken. Dat is zeker zeer laag. De vraag acht hij overi
gens met reden gesteld, inderdaad krijgt men voor dit soort werk geen geschoolde
archiefambtenaren, enkele uitzonderingen daargelaten. Toch zijn er geschikte krach
ten te vinden. Deze worden thans bij voorkeur binnen de administratie zelf gezocht,
bijvoorbeeld een oud-onderwijzer bij Onderwijs of een oud-militair bij Militaire
Zaken.
Dr. Formsma wijst erop, dat men vaak geen keus heeft tussen vernietigen of goed
bewaren, omdat er bij de gemeenten soms zo slecht bewaard wordt, dat daar archi
valia wegens plaatsgebrek willekeurig worden weggedaan.
Van Meerendonk ziet daar geen andere oplossing voor dan te pogen door selektie
in elk geval het belangrijkste te bewaren.
Dr. Formsma konkludeert: Dus toch onder financiële druk meer vernietigen dan
men eigenlijk wilde.
Dr. Van Hoboken gaat hier nader op in. Hij is het met kollega Van Meerendonk
eens, dat men nooit mag meewerken aan de vernietiging van historisch belang
rijke archiefbescheiden. Hij neemt een gemeentelijk voorbeeld: als een archief slecht
gehuisvest is, dient men te adviseren tot betere berging. Besluiten Burgemeester en
Wethouders, aan wie de zorg voor de archieven is opgedragen, dan toch tot vernieti
ging, dan doen zij dat onder protest van de archivaris, die slechts hun adviseur is.
Dan is althans de eer van het vak gered.
[407]