De Hr. M. heeft mij zeker ook ingedeeld bij de archiefbezoekers die 'in opgevraag
de stukken iets nazien, zich na enkele minuten weder verwijderen'Het is nl. een
maal gebeurd dat ik een door den Koning L. onderteekend, in het Fransch gesieli
decreet ter inzage vroeg; uit het Haagsche R. A. werd mij gezonden de onit
minute van het decreet in het Hollandsch gesteld, een stuk dat ik reeds vroeger In
inzage had gehad. Toen ik niet ontving wat ik aanvroeg, leverde ik het stuk dadelijl:
weder ter opzending naar den Haag in, en was ik na enkele minuten uil ha
Utrechtsch archief verdwenen. Is dat nu zoo vreemd of verkeerd?
üe Hr. M. had m.i. in zijn Verslag niet met zulke algemeene phrases min oj
meer aan belachelijkheden doende denken voor den dag moeten komen, zondti
zich eerst te hebben vergewist of die vreemd doende bezoekers wellicht reden
hadden welke hun handelingen op grondige wijze verklaren. Het publiek moge som
vreemd doen, bij de Rijks-archieven handelt men toch ook wel eens op een wijlt
met het publiek welke minstens vreemd is. Wat te zeggen bijv. van het feit, dat it
bericht krijgend van Mr. Joosting toen nog te Assen, dat een door mij gevraagd
stuk naar Utrecht was verzonden, ik eerst vijf dagen na de aankomst van het ml
alhier, het onder de oogen kon krijgen. De oorzaak bleek mij te zijn dat Mr.U.
uit de stad was, en de bepaling bestaat dat alle postkennisgevingen van de aan
komst van geadviseerde stukken voor het R. A., bij den Hr. M. aan huis moeten
worden bezorgd, alwaar zij blijven totdat genoemde heer de stukken laat hak.
Geen enkele archiefambtenaar mocht op de postkennisgevingen, de geadviseerit
stukken ten postkantore laten halen! Eenigen tijd later had ik wegens dezelftlt
reden drie dagen geduld te oefenen! Is dat een dienstregeling in het belang m
ar chief bezoekers?
Ik zal hiermede mijn uitvoerig schrijven eindigen. Indien U den inhoud hebt gt-
lezen, zult U eenigszins kunnen nagaan, in welke mate ik mij 'niet goed behandeli
noem, en huiverig zou zijn om nog enig stuk aan den Hr. AR. Arch, aan te vragen
Overigens is de zaak voor mij natuurlijk uit. Misschien komt U te eeniger tijé
met den Hr. A. R. Arch, over de kwestie in gesprek. U hebt dan nü gelegenheii
gehad om ZHEG mijn standpunt nader te verduidelijken.
Met de meeste achting noem ik mij Uw dienstw.
F. H. ASabm
Naschrift bij de posthume bijdrage van mr. H. Aa
In 1968 verscheen als no. 22 van de derde reeks Werken der Vereeniging tot uitgaaf
der Bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht de door mr. H. Aa verzamelde
Bronnen van de Nederlandse Codificatie sinds 1798, I, stukken van algemene
aard, de gedrukte ontwerpen van 1804 en hun voorgeschiedenis. De uitgave ge
schiedde door mr. J. Th. de Smidt en A. H. Huussen Jr., daar mr. Aa, die dit werk
en 1939 op zich genomen had, op 14 december 1962 plotseling is overleden. De
heer Aa had te Amsterdam rechten gestudeerd en daar met lof zijn doctoraal
examen afgelegd. Hij behaalde het archiefdiploma le klas, was werkzaam aan
liet Algemeen Rijksarchief en later aan het Instituut voor Sociale Geschiedenis
te Amsterdam. Hij was lid van de Vereniging van Archivarissen in Nederland en
ten geregeld bezoeker van haar vergaderingen. Aan zijn posthuum opus magnum
voegt het Archievenblad nu een opus parvum toe, dat evenzeer getuigt van Aa's
voorliefde voor de publicatie van bronnenmateriaal. Het werd door mr. Aa in
augustus 1960 aan de toenmalige redacteur van het Archievenblad toegezonden.
Wij nemen het mede op in de plaats van de ons toegezegde lezing over de problemen
bij de ordening van persoonlijke archieven,1 die mr. Aa door zijn onverwachte
heengaan nimmer heeft kunnen uitspreken.
Redacteur
1 Zie Ned. Archievenblad 1963 blz. 7.
[260]
[261]