Laat ik U mijn grief toelichten niet met de geringste bedoeling om daarom
uw oordeel te vernemen; integendeel ik verzoek V beleefd maar nadrukkelijk dii
schrijven niet te beantwoorden.
Op 25 Feb. 1915 schreef de Alg. R. Arch, mij bij de toezending van de Kabinets
orders van Koning Lodewijk: 'Intusschen veroorloof ik mij de opmerking dat in
aan het personeel van het A.R.A. en aan dat te Utrecht veel moeite zou worden
bespaard, wanneer door U in eens kon worden opgegeven welke stukken gij
wenscht te raadplegen, in plaats dat telkens op nieuw een paar stukken worden
opgevraagd hetgeen tot een voortdurend heen en weer geschrijf aanleiding geeft
Die opmerking, misschien nuttig voor iemand die vroeger nooit archiefstukken
gebruikte, deed mij onaangenaam aan. Wellicht dat het bekleeden van de hoogsti
rangen in het leger en het vervullen van de Ministersfunctie iemand meer dn
anderen gevoelig maakt voor terechtwijzigingen, zooveel is zeker dat het verwijt
in de opmerking opgesloten, dat mijn onoordeelkundig handelen veel moeite gaf
aan het personeel en tot voortdurend heen en weer geschrijf aanleiding gaf, niet
verdiend was1. Ik was mij niet bewust van eenige onoordeelkundige handeling
In de eerste plaats had ik in 2 maanden tijds zoovéél aanvragen niet gedaan, in
de tweede plaats had men mij, dank zij uwe welwillende en voortvarende hulp, soms
meer stukken toegezonden dan ik had aangevraagd, in de derde plaats was het
ondoenlijk geweest om over het onderwerp Austerlitz in eens op te geven welkt
stukken ik noodig had, omdat vele bescheiden over dat onderwerp niet op eenigen
index vermeld zijn, doch, naar mij bekend was, in de portefeuilles 'onafgedaan
van 1806/10 waren gelegd.
Ziek zijnde, kon ik eerst 3 Maart den Hr. A. R. Arch, mijne zienswijze doen
kennen, en de redenen van mijn handelwijze verklaren, daarbij tenslotte vermei
dende dat, aangezien mijn physiek mij niet veroorloven zou eventueel naar Den
Haag te komen om persoonlijk onderzoekingen te doen, ik c.q. het zoeken aan
een mijner vrienden zou opdragen en zelf niet dan in de uiterste noodzakelijkheid
eenig stuk uit het A.R.A. ter opzending naar hier aanvragen. Voor mij was it
kwestie hiermede ten einde, en alleen de minder aangename herinnering over
gebleven. Tot mijn verwondering kreeg ik evenwel 4 Maart een tweeden brief van
den A. R. Arch. ZHEG beweerde daarin dat had ik mijne 'aanhoudende aanvra
gen' slechts 'geëxcuseerd' met het feit dat ik niet naar den Haag kon komen, hij
zou hebben gezwegen; dat de R.A. te Utrecht evenmin op dat feit had gewezen
in zijn brief, welke aanleiding gaf tot de opmerking van 25 Feb.; voorts dat ZHEG
zich met de thans door mij 'voorgestelde regeling zeer goed (kon) vereenigen'.
Ik wil wel bekennen dat deze missive van den A. R. Arch, mij nog onaangenamer
trof dan zijn eerste opmerking; ik zou mijne 'aanhoudende aanvragen' hebben
moeten 'excuseren'maar ik had volstrekt niet zooveel aanvragen gedaan, doch
al ware dit wel het geval geweest, dan zou het toch geen oogenblik bij mij zijn op
gekomen mijne vele aanvragen te excuseren met mijne gezondheid. Immers daar
voor had ik in mijn brief van 3 Maart duidelijk de redenen genoemd, nl. dat al
had ik alle indexen tot mijn beschikking, ik nog niet in staat kon zijn daaruit eenc
aanvrage van alle benoodigde stukken bijeen te brengen. Voorts begreep ik niel
258]
marom de A. R. Arch, mij deed kennen zich zeer goed te kunnen vereenigen
met de door mij voorgestelde regeling. Ik heb niets voorgesteld, en eenvoudig ken
nis gegeven hoe ik in het vervolg zou handelen, waarvoor ik de instemming van
ilenA. R- Arch, niet heb gevraagd, daar ik ze niet noodig had. Aanvankelijk was
Ik genieigd thans de pen op te vatten en de laatste missive van den A. R. Arch.
It beantwoorden. Doch bij nadere overweging scheen het mij beter toe dit niet te
tloen, en als de oudste zoo verstandig te zijn er het zwijgen toe te doen en den
HrMr. Fr. het laatste woord te laten.
Intusschen stelde ik mij voor om, zoodra ik weer hersteld was, naar den R. Arch,
alhier te gaan en dezen, die zooals de A. R. Arch, schreef, aanleiding had gege
ven tot de opmerking, daarover te spreken. Want nooit had de Hr. Mr. Muller,
dien ik zeer goed ken ik bracht hem, uitsluitend om de eer zijner kennismaking
te hebben, een bezoek op zijn bureel toen ik mij in 1912 te Utrecht vestigde die
mij herhaaldelijk in de werkkamers van het archief bezig had gezien en mij meer
Jan eens sprak, mij de geringste aanwijzing gedaan, dat ik met mijne aanvragen
te ViY ging, op andere wijze het gebruik van archiefstukken beter kon toepassen
en het personeel veel last bezorgde.
Eerst 4 maanden later was ik zoover hersteld dat ik mij naar den Hr. M. kon
begeven. Ik deelde ZHEG uitvoerig mede war mij bezwaarde en vroeg hem mij
ronduit te zeggen, waaraan zijn rapport aan den A. R. Arch., waarin ik achter mijn
mg om als het ware was aangeklaagd, was toe te schrijven. De Hr. M. was blijkbaar
met een kort en duidelijk antwoord verlegen; hij betreurde het dat ik van den
A. R. Arch, zulk een opmerking had ontvangen, want hij had geen oogenblik de
bedoeling gehad er mij zulk eene te bezorgen; wat hij had gedaan kwam eenvoudig
laarop neêr dat hij in zijn jaarverslag aan den A. R. Arch, aan het slot had gewezen
op de af te keuren wijze waarop sommige archiefbezoekers handelen door lijsten
vol aanvragen in te dienen, de aangevraagde stukken te nauwernood in te zien
m ze dan weer naar den Haag te laten zenden, wat aan het personeel veel last of
arbeid en geschrijf bezorgt. Toen de Hr. A. R. Arch, dit verslag ontving schreef
1HEG aan den Hr. M., hem de namen der delinquenten op te geven, en toen had
ie Hr. M. ook mijn naam genoemd, zonder te weten wat het gevolg zou wezen.
Ik betuigde den Hr. M. mijn verwondering over zoo'n manier van doen, waarbij
hij geheel buiten mij om en zonder mij te hooren, mij als het ware aanklaagt bij
(kn Hr. Mr. Fr. De Heer M. herhaalde zijn spijt dat het gebeurde had plaatsgehad.
Ik heb die leedbetuiging toen aanvaard en wij zijn in vrede gescheiden.
Wat nu betreft de door den Hr. M. in zijn verslag vermelde vreemde handelingen
van archiefbezoekers, deze konden toch zeker niet op mij betrekken hebben. Lijsten
vol aanvragen heb ik nooit ingediend; dat ik uit mij toegezonden dikke verbalen
toen ik de stukken aanvroeg wist ik niet dat ze in lijvige verbalen waren gebon
denslechts enkele brieven noodig had, was toch zeker niet aan mij te wijten; dat
ik, het gezondene raadplegende, daarin een uurtje werkte, moge juist zijn doch
alleen met de toevoeging dat ik op de volgende dagen telkens een uurtje terug
kwam. Een physiek gebrek belet mij nl. langer dan 1 uur aan een tafel te
ritten werken.
[2591