laat echter sterk vermoeden dat elke brief van Conway niet noodzakelijk een ant
woord van Thorbecke vergde. Slechts in twee gevallen verwijst Conway uitdrukke
lijk naar brieven van Thorbecke, die in het archief van het Koninklijk paleis te Brus
sel niet teruggevonden werden nl. een van 7 juni 1829 en een van omstreeks septem
ber 1829; het verlies zou dus niet zo groot zijn. En wat de brieven van 1853-1855 en
deze van 1867 betreft, gaat het hier blijkbaar niet om een regelmatige, doorlopende
correspondentie, wel om briefwisseling, die naar aanleiding van een belangrijke ge
beurtenis begonnen werd en die een einde nam, wanneer er geen dringende reden tot
schrijven meer was.
Uit de briefwisseling tussen januari 1827 en einde december 1830 gevoerd, blijkt hoe
tussen de professor en zijn oud-student een hechte vriendschap gegroeid was. Hieruit
leren we eveneens de persoonlijkheid en het karakter van de jonge Conway kennen:
een bescheiden en bijzonder gevoelig man, die van zijn kinderjaren en van zijn fa
miliekring een eerder ongelukkige indruk bewaarde; een nauwgezet en hard werker,
die echter met lange momenten van morele inzinking te kampen had; een man met
ruime opvattingen, wars van alle excessen en bekrompenheid doch die, als het moest,
zijn scherpzinnige kritiek niet spaarde; iemand die van de natuur hield en in lange
wandelingen zijn grootste verpozing vond. Diezelfde Conway vinden we ook later,
na 1830, zij het dan meer bezadigd, terug. Doch hij komt ons vooral voor als iemand,
die zijn oud-professor bijzonder dankbaar was.
Hier waren ook redenen toe.
Thorbecke had hem niet enkel in momenten van moedeloosheid opgebeurd. Hij had
de aandacht van verschillende personen op Conway's proefschrift gevestigd9. Hij gaf
voor hem een aanbeveling bij P. L. J. van Gobbelschroy, minister van Binnenlandse
Zaken10. Dank zij hem trad de jonge doctor in de rechten, in november 1828, als
surnumerair beambte in de dienst Onderwijs van het ministerie van Binnenlandse
Zaken11. Conway's bekwaamheid en werkzaamheid deden de rest. In 1829 werd hij
tot adjunct-commies benoemd en nog dat zelfde jaar uit Brussel naar 's-Gravenhage
overgeplaatst en aan het kabinet van minister van Gobbelschroy verbonden. Toen
deze staatsman, begin 1830 de portefeuille van Binnenlandse Zaken ruilde voor deze
van Waterstaat, Nijverheid en Koloniën, ging Conway naar dit laatste departement
over12. Deze heeft zich dus, als ambtenaar van het Koninkrijk der Nederlanden, twee
jaar en half zowel met onderwijs als met economische kwesties bezig gehouden even
als met de politieke aspecten hiervan. Het betekende voor hem een rijke ervaring.
Men ontkomt, bij het lezen van de zeventien door dr. J. Brandt-Van der Veen uitge-
9 Thorbecke trok de aandacht van Groen van Prinsterer, J. Geel, L. Elix op Conway's
proefschrift De neutralitate maritima ejusque, quae armata dicitur, historia. Gent, 1827.
Zie: J. Brandt-Van der Veen, op. cit. III, onder de nummers 185, 190, 195.
10 Zie: J. Brandt-Van der Veen, op. cit.. III, onder nr 166.
11 Zie: J. Brandt-Van der Veen, op. cit., III, onder nr 277. Thorbecke kwam opzettelijk
uit Gent naar Brussel voor de 'installatie en personeele inleiding' van zijn oud-student in
het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Zie: J. Brandt-Van der Veen, op. cit., III, onder
nr 283.
12 Zie: J. Brandt-Van der Veen, op. cit., III, biografische schets van E. Conway, p. 544,
[22]
geven brieven van Conway de laatste dateert van de 21e augustus 1830 niet aan
de indruk dat deze jonge ambtenaar, zolang hij te Brussel in dienst was, een over
tuigd voorstander van een sterk koninklijk gezag was en een even overtuigd tegen
stander van de oppositie, die in de Zuidelijke provinciën tot uiting kwam. Eens dat
hij te 's-Gravenhage gevestigd was, horen we van hem echter een andere taal. In het
Noorden werd hij getroffen door de uitgesproken anti-katholieke richting van enkele
bladen en van predikanten. Hij begon kritiek uit te brengen op het regeringsbeleid
inzake onderwijs en gebruik der talen en hij kwam geleidelijk aan tot de overtuiging,
zonder daarom tot de oppositie toe te treden, dat de Koning toegevingen aan het
Zuiden moest doen. Wanneer hij, ingevolge instructies van de administratie, in juni
1830 voor een paar maanden naar Brussel gezonden werd, kon hij zijn bewondering
voor de juli-revolutie te Parijs maar moeilijk verbergen en vroeg hij zich met span
ning af wat er te Brussel zou gebeuren. 'Quant a moi, schreef hij de 21e augustus aan
Thorbecke, je voudrais que, sans léser les droits ni les intéréts de la hollande, on fit
quelques concessions a la belgique; mais il faudrait qu'elles fussent franches et en-
tières: notre union et l'indépendance du paijs me paraissent être a ce prix" en hij
drukte daarbij zijn ontevredenheid uit over de onhandige politiek van de regering,
die, naar hij zelf zegde, met de ene hand gaf en met de andere terugnam13.
Tussen juni en december 1830 de in het Koninklijk paleis te Brussel bewaarde
brieven van Thorbecke dateren precies uit die tijd groeiden Conway's en Thor-
beckes zienswijzen inzake de tegenover de Zuidelijke provinciën te volgen politiek,
van elkaar weg. Zeker lag het niet in Conway's bedoeling de legaliteit te buiten te
gaan dat was trouwens voor de meesten in het Zuiden het geval hij wenste
geen scheuring, wilde nog minder van opstand weten. Doch volgens hem moest Bel
gië hij gebruikte inderdaad deze benaming in de mogelijkheid gesteld worden
zelf zijn aangelegenheden te behartigen. Thorbecke daarentegen meende dat het nog
te vroeg was 'om het Zuiden aan zich zelf over te laten'; hij vreesde dat, indien men
te veel toegevingen deed, 'alle onderlinge gemeenschap meer en meer afgebroken'
zou worden.
Toen Thorbecke de 26e augustus 1830 van uit Gent Conway's brief van de 21e14
beantwoordde, hadden geruchten over de eerste woelingen te Brussel hem bereikt.
De 25e augustus nl. waren mensen uit de minder begoede klasse, die honger leden en
de oorzaak van hun ellende op de rug van de Hollanders schoven, aan het plunderen
gegaan: het was een kortstondige, ongeordende en doelloze beweging geweest en de
burgerwacht was er na een paar dagen reeds in geslaagd de orde te herstellen. Blijk
baar dacht toen niemand aan revolutie15. Thorbecke was hierover verrast, begreep
niet waarom: ik kan niet vatten met welke bedoeling te Brussel thans een volks-
13 Zie: brief van Conway aan Thorbecke, Brussel 21.8.1830, in: J. Brandt-Van der Veen,
op. cit., III, onder nr 460.
14 Zie: brief van Conway aan Thorbecke van 21.8.1830 voornoemd.
15 Zie: R. Demoulin, Les Journées de Septembre 1830 a Bruxelles et en Province. Etude
critique d'après les sources. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l'Uni-
versité de Liège, fascicule LXIII. Luik, 1934, p. 70.
[23]