verstaen, ick soude daer niet tegens hebben, maer ick geloof niet dat Hop het
sal willen doen."
Nu weten wij, dat Slingelandt zijn werk als secretaris uitstekend is blijven ver
richten, tot dat hij Hop, na diens overlijden in 1725, in zijn functie opvolgde. Over
Hop bestaat enerzijds het getuigenis, dat hij een prettig mens was, die met velen
op goede voet verkeerde20, anderzijds bestaan er ook minder gunstige beoorde
lingen. In de Spaanse Nederlanden was men in 1706 nogal tegen Hop ingenomen,
zo weet Veenendaal ons te melden21. Dr. Veenendaal, die met mij zoveel over
de geschiedenis en de beoefening daarvan heeft willen spreken, zal het niet erg
vinden, wanneer ik ten aanzien van Hop's optreden in 1706 een vraag stel en wel
of de Zuidnederlandse bezwaren tegen zijn houding niet zouden kunnen voort
vloeien uit het ambt, dat Hop bekleedde, voordat hij thesaurier-generaad werd.
In het onderhavige tijdperk placht een regering het aanzien, dat haar land in de
vreemde genoot, te beoordelen naar de positie, welke haar gezant daar te lande
innam. Daardoor waren de gezanten overgevoelig op het punt van hun eer en
aanzien in de verschillende hoofdsteden. Zou het nu niet mogelijk zijn geweest,
dat de „aardige" Hop in Brussel weer als het ware automatisch zijn oude gewoonte
heeft aangenomen om „niets te nemen"? Bovendien moest hij verhinderen, dat de
eerzuchtige Marlborough de benoeming tot landvoogd der Zuidelijke Neder
landen aanvaardde, wat ook tot scherpe tegenstellingen aanleiding gaf.
Hoe het ook zij, ook Slingelandt kwam tot Hop in een goede collegiale verhou
ding te staan. Ook buiten het dagelijks werk lijkt deze goed te zijn geweest. Min
stens eenmaal liet eerstgenoemde de thesaurier-generaal kennis nemen van één
van zijn staatkundige opstellen, nl. de „Verhandeling van de oude regeering van
Holland onder de Graaven, en van de verandering daar ingevallen sedert de trou-
blen"22. Dat zou hij niet gedaan hebben, wanneer zij niet bevriend waren geweest.
Dat Slingelandt zelf de functie van thesaurier-generaal hoger achtte dan die van
secretaris is wel duidelijk, anders had hij er niet naar gesolliciteerd. Kon hij
echter beide posities onderling vergelijken?
Inderdaad had Heinsius gelijk toen hij de koning-stadhouder schreef, dat de
secretaris het werk van de thesaurier-generaal nu al zo lang had verricht en Burgh
oud en ongeschikt was geweest, om zijn functie naar behoren te vervullen. Deze
was nl. in 1623 geboren en was dus, toen Slingelandt in 1690 tot secretaris van
de Raad van State werd benoemd, reeds 67 jaar oud. Maar wanneer men de
verslagen van de dagelijkse zittingen van de Raad in die maanden raadpleegt23,
wordt daaruit niet de indruk verkregen, dat de thesaurier-generaal zijn ambt niet
goed nakwam. Artikel 5 van zijn instructie gebood hem dagelijks in de Raad te
verschijnen en bij het controleren van de Resoluties van de Raad van State24 bleek,
20 Mr. Jacobus Scheltema, Staatkundig Nederland, I Deel, (Amsterdam 1805), blz. 491.
21 A. J. Veenendaal, Het Engels-Nederlands Condominium in de Zuidelijke Neder
landen, le deel, (Utrecht z.j.), blz. 54 e.v.
22 A.R.A., Collectie Slingelandt 192.
23 A.R.A., Raad van State, Resolutien 113.
24 nrs. 113 t/m 133.
[34]
dat Burgh tot 25 mei 1693 vrijwel dagelijks in de Raad aanwezig was. In de vol
gende tijd was hij echter dikwijls maanden lang absent. Een enkele maal werd dat
ook duidelijk in de resoluties vermeld, bijv. op 23 juni 1693, toen Slingelandt zelf
neerschreef: „Is gehoord rapport van den Secr. van Slingelandt hebbende op haar
Ed. Mo. ordre sinds de indispositie van den hr. Thes. Gen. Burgh geexami-
neert,"25. Maar in het najaar, wanneer de generale petitie werd opgesteld en de
koning-stadhouder een enkele maal in de Raad van State verscheen, ontbrak ook
de thesaurier-generaal niet. In 1697 echter was dit wel het geval. Burgh kwam
dat jaar vanaf dinsdag, 22 October niet meer in de vergadering. Men was dat jaar
laat met de behandeling van de staat van oorlog. Pas op 7 en 8 november vond
deze plaats en op de 12e verscheen ook Willem III en ging de Raad van State
„en corps" naar hare Ho. Mo. om de generale petitie aan te bieden26. Men kan
echter niet constateren, dat die generale petitie voor het jaar 1698 sterk verschilt
van die der voorafgaande jaren. Zij is zeker niet langer en de taal is ook niet
krachtiger.
Wanneer Burgh definitief heeft opgehouden in de Raad te verschijnen, valt
helaas niet met zekerheid te zeggen. Op 13 januari 1698 was hij er weer en hoewel
hij soms wel eens een dag niet kwam, verscheen hij toch geregeld tot en met de
23e april. Dan is er een hiaat in de resoluties en wanneer zij weer vanaf 28 juli
aanwezig zijn, wordt de naam van Burgh niet meer onder de comparerenden ver
meld27. Wel bracht hij nog schriftelijk rapport uit. Op 12 augustus 1698 bijv.
werd vermeld: „Is gelezen het schriftelijk berigt van den hr. Thesr. Genl. Burg op
eenrequeste van Rogier van Leefdaal Hr. van Deurne en op 11 december: „Op
het schriftelijk rapport van Hr. Thes. Genl. Burg, hebbende ingevolge en tot vol
doening van haar Ed. Mo. apostille van de 5 deser geëxamineert een acte van
borgtogt..28. Dit valt ook in 1699 nog herhaaldelijk te lezen29. Op 19 October
1699 werd er voor de laatste keer melding gemaakt van een schriftelijk rapport,
daarna zal men de naam Burgh niet meer in de resoluties van de Raad van Stafe
vinden. Om deze nog eens te kunnen lezen zal men de resoluties van de Staten
Generaal moeten raadplegen.
Op 8 november 169930 maakte „de Heer van Haren, ter Vergaderinge presideren
de hare Ho. Mo. bekend met het overlijden van de thesaurier-generaal Burgh.
Hierop viel het besluit, dat reeds hier voor werd vermeld en op 3 december be
noemden zij, na ontvangst van het antwoord van de koning-stadhouder, Jacob
Hop, die echter pas op 18 november 1700 zijn functie aanvaardde. Dan wordt
hij tenminste voor het eerst onder de aanwezigen vermeld31.
Uit het vorenstaande blijkt, dat Coenraad Burgh sinds 1693 moeite had zijn om-
26 nr. 119.
26 nr. 127, folio 1216.
27 nr. 129.
23 folio 889 en 1466.
29 nr. 131 folio 435, 453 en 567 en nr. 132 folio 901, 958, 1215, 1313, 1349, 1454.
30 Staten Generaal 3754, gedrukte resoluties blz. 667 en 711.
31 Raad van State 135, folio 1218.
[35]