rNQOI SEAYTON
Bijeenzijn in de Rolzaal voor een jubileum brengt aarzelingen mee: zeker voor
archivarissen. Niet dat wij ons op het Binnenhof niet zouden thuis gevoelen. Het
is om zo te zeggen ons stamhuis al was het er niet bijster behaaglijk in de da
gen van olim. Bakhuizen in 1851 schrijvend aan Bake, daarbij de personeelsformatie
van het Brussels archief met zijn 'archiviste-général' plus zeveh employés hoog
verheffend boven Den Haag, inventariseert de levende en levenloze have na
en passant een aan de tering lijdende klerk van de rol te hebben afgevoerd
voor Den Haag als volgt: 'De bezoeker vindt dus in de twaalf holle zalen van het
Binnenhof niemand dan den gedienstigen Heer De Zwaan. Niemand die met dien
man in aanraking geweest is heeft zich over hem te beklagen. Hij is de vriende
lijkheid, de voorkomendheid, de bescheidenheid zelve. Hij is de levende klapper
op al wat in zijn depot voorhanden is; maar hij is niet meer dan een ijverig com
mies. Onze commies-chartermeester verstaat geen woord Latijn, en er is, wanneer
de Heer De Jonge afwezig is, niemand die dat gesprek suppleren kan. Een 'Bu
reau des Archives' bestaat er niet; De Zwaan wandelt in zijne eenzaamheid van
tien tot drie uren tusschen de perkamenten en de registers rond; de vreemdeling
wordt in een hokje geplakt voor een tafel waarop hij geen twee folianten naast
elkaar leggen kan, zonder vuur; maar niet zonder licht, want gedurende de bepaalde
uren staat de middagzon onophoudelijk op de zoogenaamde werkkamer'1. Tot zo
ver Bakhuizen met 'Binnenhof: son et lumière'.
Wat er in de spanne van een eeuw dan al in de materiële omstandigheden van
archivarissen en archiefgebouwen verbeterd moge zijn, de ontwikkeling daarvan
hierzelfs maar te memoreren zou 'uilen naar Athene dragen' zijn.
Trouwens herdenkingen, vierdagen en inzonderheid eeuwfeesten in het algemeen
zijn zaken, welke de archivaris met uiterste voorzichtigheid en zekere reserve be
nadert. De lijvige dossiers van de phase van voorbereiding zijn meestal omgekeerd
evenredig aan het magere eindresultaat van de herdenking zelf. Dat archivarissen
dus leveranciers van eeuwfeesten zouden zijn, is duidelijk achterklap van de
buitenwacht. Hoeveel critischer te meer, wijl het niet eens om een eeuwfeest
gaat hebben wij dan ook gemeend te moeten staan tegenover het 75 jarig be
staan van de eigen vereniging. Zo'n herdenking is strikt genomen overbodig. Men
kan immers hier te lande het archiefambt niet verwerven zonder nauwkeurig te
weten wat daar vóór 75 jaar is geschied, wat in die dagen werd gewrocht. De nog
altijd geldende grondbeginselen van de archiefwetenschap zijn zo nauw verbonden
1 R. C. Bakhuizen van den Brink, Van Hollandsche potaard. Studiën en fragmenten,
ed. A. Eppens, Amsterdam, (z.j.) p. 233.
met het werk van de grondleggers onzer vereniging, dat men geneigd is met een
variant op Johannes XIV 9 te zeggen: 'wie de Handleiding ziet, ziet ook de Stich
ters van de Vereniging'. Nogmaals: het patristisch tijdvak van Fruin, Feith, Muller
e tutti quanti, nog altijd gemarkeerd door de Pro-Domo rede van Muller2 bij de
opening van de 3e algemene vergadering, behoeft wat de archivarissen betreft niet
in herinnering te worden gebracht. Hetzelfde geldt eigenlijk mutatis mutandis
evenzeer van de positiebepaling 60 jaar na de oprichting in Graswinckels3
feestrede: 'Hercules op de tweesprong?' toen ook hier in de Rolzaal uitgesproken.
Was er onder ons nu zo echt dringend behoefte, gezien onze ambtshalve geringe
neiging daartoe, het 'slaet op de trommele van dire dondeine' te laten horen? Ik
meen dat alléén al een korte analyse van de titels der twee befaamde redevoerin
gen, die van Muller en Graswinckel tegen de achtergrond van de ingang zijnde
eenparig versnelde beweging waarin wij meedraaien, voldoende zal zijn om te
dienen als justificatie van het jawoord op die gestelde vraag. Juist door die opge
voerde snelheid klemt ook voor de archief mensen het gebod: even in de achter
uitkijkspiegel en dan in overdrive pijlsnel optrekken. Immers, de periode waarin
de spraakmakende gemeente placht te insinueren dat archivarissen een soort conge
nitale wervelafwijking vertoonden en daardoor alleen maar achteruit konden kijken,
is wel voorbij.
Significant voor de stemmingen in het archiefwezen tegen het einde van de vorige
eeuw en bepalend voor de 'ligging' in de publieke opinie in Mullers dagen, is het
'Pro Domo' dat hij aan zijn 'cri de coeur' als titel meegaf. Ongetwijfeld, een grote
bekommernis met 's lands zaken kenmerkt het optreden in die periode. Mullers
zorg voor het gemeen welzijn gaf hem zijn klachten in, maar zij concentreerden
zich op en zijn sarcasme draaide toch om twee hoofdpunten: de bar onrecht
vaardige honorering van het corps (corpusculum zou men moeten zeggen, want
nog zo klein) en de afbraak van de status van de archivarissen door systematisch
caricaturale vertekening van hun werkzaamheden in 's lands vergaderzaal en ge
meenteraadsbijeenkomsten. Kortom: een preek voor eigen parochie, de titel
loog daar dan ook niet om dusdanig donderend uitgesproken dat zij ook buiten
de kerk de voorbijgangers even deed stil houden en de meest verantwoordelijken
tot nadenken en verbetering bracht.
Niettemin, alle waardering ten spijt, het geluid blijft afkomstig van wat wij met
een term uit het oud-vaderlands recht een groep 'domo-servientes' ('hof'- of 'huis
horigen') zouden noemen. De 'in-group' staat hier voorop en de daarin levende
'frontmentaliteit' valt met handen te tasten. Het past allemaal nog zo geheel in
die aanvangssfeer en bij de bestuursproclamatie, afgedrukt bladzijde één van het
eerste nummer van het Archievenblad, waarin Enschede, Gratama, De Roever,
Bondam, Dozy en Feith, letterlijk hun medeleden het 'Et vestra res agitur' toe-
2 S. Muller Fz., Pro Domo. Toespraak ter opening van de derde jaarvergadering der
Vereeniging van archivarissen in Nederland, Ned. Archievenblad 1894-1895, p. 45.
3 D. P. M. Graswinckel, Hercules op de tweesprong?, Ned. Archievenblad 1950-1951,
p. 107.
[2]
[3]