vraag rijzen of dit nu allemaal zomaar kan en mag. Is het eigenlijk wel juist dat de archivaris zich in zo sterke mate, als hiervoor beschreven, met de jongste ar chieven bezig houdt? Dat hij adviseert in vraagstukken omtrent toepassing door de administratie van bepaalde ordeningssystemen, inschrijvingsmethoden enzo voort? We denken dan onwillekeurig weer aan de woordenstrijd die in het begin van deze eeuw is gevoerd tussen registratoren en archivarissen, waarbij het ging over invoering van de zaaksgewijze ordening, zulks met toepassing van een syste matisch ingericht en van decimale getallen voorzien registratuurplan. Deze moei lijkheden eindigden immers min of meer in 1915, met de bekende uitspraak van prof. Fruin, zelf oud-algemeen rijksarchivaris, dat de archivarissen zich toch maar beter bij de eigen leest konden houden, waarmee duidelijk werd bedoeld: bij de aan hen overgedragen archieven? Ook het feit dat de wetgever al sedert 1918 het beheer van de oudere archieven duidelijk onderscheidt van dat van de jongere archieven, kan slechts bijdragen aan de behoefte, achter de tegenwoordige Rotterdamse regeling een vraagteken te plaatsen. Een enkele opmerking, als antwoord op de door onszelf gesuggereerde vragen, lijkt hier wel zeer gewenst. Voor de hand ligt, dan te beginnen met er aan te herinneren, dat in de opvattin gen omtrent de medebemoeienis van de gemeentearchivaris met de niet-overge- brachte archieven, in de loop der jaren wel heel wat is veranderd. Het bewijs hiervan zien we heel duidelijk en in de meest officiële vorm, in de Archiefwet 1962, die de gemeentearchivaris zelfs verplicht toezicht te houden op het beheer van deze nog niet overgedragen archieven. Het feit, dat de archivaris speciaal is belast met het beheer van de oudere archieven, vormt dus volgens de heden daagse wetgever geen beletsel de archivaris tevens een taak te geven op het ge bied van de niet onder zijn beheer vallende nieuwere archieven. Hoewel we gelet op de opvattingen van die tijd beslist niet zouden mogen zeggen dat de wetgever in 1918 voor een dergelijke inspectie met opzet de mo gelijkheid heeft open gelaten, is het wél zo, dat de Archiefwet 1918 aan een zo danige inspectie geenszins in de weg staat. In het licht van de gewijzigde opvat tingen omtrent de taak van de archivaris, mag het dan ook in het geheel niet verwonderen dat een aantal gemeentebesturen nog onder de werking van de wet van 1918 besloot, de inspectie reeds in te voeren. Gaan we vervolgens na wat het beheer van een archief inhoudt, dus wat de ar chivaris inspecteert, dan zal het weinig tegenspraak ontmoeten indien we zeggen dat de ordening van dat beheer een belangrijk onderdeel is. Geeft men alzo aan de archivaris een controlerende taak met betrekking tot de ordening der archie ven, het lijkt dan toch minstens verantwoord wanneer zoals in Rotterdam is geschied burgemeester en wethouders diezelfde archivaris op datzelfde gebied ook een adviserende en coördinerende taak geven. Vraagt men of de bewuste bundeling van taken voor de archivaris zelf geen pro blemen schept, in die zin, dat het toch wel eens moeilijk kan zijn om uit te ma ken waar het advies eindigt en het toezicht begint, dan kunnen we daarop ant- woorden dat dergelijke problemen voor de Rotterdamse archivaris grotendeels van slechts theoretische waarde zijn, omdat de archivaris op beide gebieden werk zaam is onder de bevelen van burgemeester en wethouders. We willen hier dan ook zelfs zo ondeugend zijn, te stellen dat, waar over de grenzen van het toezicht inderdaad kan worden gediscussieerd, de kans op competentiekwesties met be trekking tot het optreden van de gemeentearchivaris, in Rotterdam zeker niet groter is dan daar, waar de archivaris uitsluitend 'toezicht houdt'. Overigens wil len we hier niet aan het haarkloven gaan, omdat we altijd nog menen, dat het archiefbelang met een al te krampachtig en theoretisch optreden van de archi varis niet steeds het meest is gediend. Voor we nog wat vertellen over de ervaringen in de praktijk, willen we nog een punt naar voren brengen dat van vorenbedoelde regeling weliswaar geen deel uitmaakt, maar dat in het geheel van de ontwikkeling en verhoudingen toch wel van betekenis is gebleken. We hebben hier het oog op de vakopleiding van het personeel, met de verzorging der archieven belast. Hiervoor zeiden we reeds, dat de archivaris bij zijn eerste ronde in 1962, ten aanzien van deze opleiding geen al te beste indrukken had opgedaan. Omdat met het intensiever worden van de kontakten steeds duidelijker was geworden dat ver betering op dit punt bijzonder gewenst was, stelde de archivaris in 1963 aan het gemeentebestuur voor, hieraan in gemeentelijk verband iets te gaan doen. Voor ogen stond een eenvoudige cursus, waaraan ieder ambtenaar der gemeente Rot terdam, die een taak heeft bij de verzorging der archieven, ongeacht school opleiding of rang, zou kunnen deelnemen. Nadat ook op dit voorstel door de vergadering van hoofden van dienst gunstig was geadviseerd en nader overleg had plaats gevonden met het Gemeentelijk bureau vorming en opleiding, besloten burgemeester en wethouders met de op richting van een cursus als bovenbedoeld akkoord te gaan. Van deze cursus, die in november 1963 is gestart, worden de mondelinge lessen in diensttijd, in het gebouw van het gemeentearchief, gegeven. Alsdan vindt bespreking plaats van tevoren uitgereikte schriftelijke lessen, handelend over de praktijk der archief verzorging (registratuur), wettelijke bepalingen omtrent archieven, administratieve organisatie, de materiële verzorging der stukken, drukwerkverzorging en staats inrichting. Bij het opstellen van dit programma heeft mede de bedoeling voor gezeten de deelnemers aan deze cursus een goede aanloop te verschaffen voor verdere studie bij de cursussen, welke uitgaan van de Studiekring voor overheids documentatie (S.O.D.). Dit laatste evenwel zonder bij de eigen cursus de aandacht in al te grote mate op één bepaald systeem te concentreren. Door bij de gemeentelijke cursus geen bepaalde schoolopleiding te verlangen, worden bovendien ook diegenen, die wegens het gemis van zekere diploma's niet tot de examens van genoemde S.O.D. of van andere archiefopleidingen worden toegelaten maar die niettemin aan de archieven werken! in de gelegenheid gesteld hun vakbekwaamheid te verhogen en een getuigschrift te verwerven. Tot slot dan zeer in het kort nog iets over de resultaten van de hiervoor genoem de maatregelen. [39] [38]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1967 | | pagina 23