Vorming van kapittelen van seculiere kanunniken in Gelderland
voor de Reformatie
Samenstelling en inrichting van een kapittel van wereld-geestelijken, verbonden
aan een collegiale kerk, zijn afhankelijk van tijd en wijze van ontstaan alsmede
van de plaats van vestiging. Iedere kapittelkerk heeft haar eigen geschiedenis,
haar eigen rechten en gewoonten.
Men kan de kapittelen van seculiere kanunniken, welke in Gelderland vóór
de Hervorming zijn ontstaan, tot twee groepen terugbrengen. Tot de eerste groep
het college in de Sint Maartenskerk te Emmerik daargelaten de kapittelen
van Tiel-Arnhem en van Zutphen; tot de tweede groep de overige kapittelen.
De kapittelen van de eerste groep zijn in de vroege middeleeuwen tot stand ge
bracht door een hooggeplaatste leek. Dat te Tiel door een bezitter van de grafe
lijke waardigheid, dat te Zutphen door de dynast ter plaatse. De beide collegiën
droegen aanvankelijk een kloosterlijk karakter en ontwikkelden zich langs de
zelfde lijn als te Utrecht de kapittelen ten Dom en Oudmunster. Opmerkelijk is
het, dat noch te Tiel (sedert 1315 te Arnhem), noch te Zutphen, de kapittelheren
naar het voorbeeld van de vijf kapittelen in de stad Utrecht het recht verkregen
om in overeenstemming met het in de dertiende eeuw en later algemeen geldende
canonieke recht hun proost te verkiezen. Zij waren slechts bevoegd tot verkie
zing van de deken, die de proost bij diens afwezigheid moest vervangen en in
feite de algehele leiding had. De kapittelen van Tiel-Arnhem en van Zutphen
misten eveneens het recht om, gelijk de Utrechtse, opengevallen canonicaten en
prebenden in hun kerk zelf te begeven. Voor Tiel-Arnhem is het gemis van het
recht van vrije proostkeuze en van het recht om canonicaten en prebenden te
begeven des te opmerkelijker, omdat de Sint Walburgskerk te Tiel in 950 aan
de bisschop van Utrecht was overgegaan.
De oorspronkelijke stichters van de collegiën te Tiel en te Zutphen waren leken
geweest en de opvolgers dezer leken, te Tiel de bisschop van Utrecht, te Zutphen
de graaf van Zutphen, later de graaf (hertog) van Gelre en Zutphen, hielden
vast aan hun collatierecht, hetwelk zij aan de fundatie door hun voorgangers
ontleenden. Dit jus patronatus betrof allereerst de proostdij. Te Zutphen even
eens de canonicaten en prebenden. Te Tiel heeft de bisschop al vroeg (vermoe
delijk in de eerste helft van de dertiende eeuw) de collatie van de canonicaten
en prebenden aan de proost overgelaten. In 1465 en 1470 heeft de proost van
Arnhem dit collatierecht moeten afstaan aan deken en kapittel, maar deze rege
ling heeft geen stand gehouden.
De kapittelen van de oudere groep kenmerkten zich door de omstandigheid,
dat de leden van het college niet allen de priesterwijding bezaten. De beide ka-
[148]
pittelen telden, vooral in de late middeleeuwen, velen in hun midden, die aca
demische titels en graden bezaten, een omstandigheid, waarvan de landsvorst
ruimschoots partij kon trekken bij de vervulling van functiën.
De kapittelen van de tweede groep ontstonden na 1300 door verheffing van
een bestaande parochiekerk tot collegiale kerk. De dienstdoende pastoor werd de
eerste deken; de vicarissen of altaristen, die gewoonlijk reeds in een college van
presentie- of memorieheren verenigd waren onder leiding van de pastoor, werden
kanunnik. De wijze, waarop in het vervolg de zielzorg moest worden behartigd,
was niet gelijk. In de heerlijkheden Haaften, Nederhemert, Rossem en Batenburg
werd de parochiale bediening verbonden aan de canonicaten. Dit was mogelijk,
omdat alle kanunniken priester waren of dit binnen een bepaalde termijn na de
verkrijging van een kanunniksdij moesten worden. Ook te Nijmegen kwam de
cure aan deken en kapittel, de competentie of congrue portie voor de vroegere
pastoor of rector inbegrepen. De uitoefening van de zielzorg werd evenwel steeds
aan een priester opgedragen, die in enigerlei vorm aan de Nijmeegse kerk ver
bonden was. In Zaltbommel verkreeg het kapittel weliswaar door incorporatie de
z.g. presbyterale prebende (het pastoorsbeneficie), maar de thesaurier ten Dom
te Utrecht, die collator van de pastorie was geweest, bleef ook na de incorporatie
de cure begeven, terwijl aan dit ambt een congrue portie verbonden werd.
Bij de kapittelen van de jongere groep zijn in den regel degenen, die vóór de
verheffing van de betrokken parochiale kerk tot collegiale kerk in het genot van
het jus patronatus van de pastorie en van de vicarieën waren, in het bezit van
hun recht gebleven. Zo konden de heren van Haaften enz. alle prebenden be
geven en uit het midden der kanunniken iemand als deken aan het kapittel voor
dragen. Te Zaltbommel was de decanie een afzonderlijk beneficie, staande ter
collatie van de thesaurier ten Dom in Utrecht. Alleen te Nijmegen konden de
kapittelheren in de Sint Stevenskerk vrij hun deken verkiezen. De Gelderse
hertog is daarentegen collator geweest van de door hem gestichte Nijmeegse
proostdij, aan welke praelatuur slechts een kortstondig leven beschoren was.
Deken en kapittel van Nijmegen hebben het begevingsrecht van negentien pre
benden gehad. Dit waren prebenden, ontstaan door het incorporeren bij het ka
pittel van vicarieën, welke door de vroegere pastoor plachten te worden begeven.
De oudste kapittelkerk op voormalig Gelderse bodem is de Sint Maartenskerk
te Emmerik. Aangezien deze stad niet tot het Koninkrijk der Nederlanden be
hoort, vermeld ik slechts terloops, dat de kerk, waar zielzorg aan verbonden was,
door Willibrord zou zijn gesticht. Het college van kapittelheren telde in de late
middeleeuwen 14 leden; één prebende is naderhand vernietigd. De proost van
Emmerik was tevens Utrechts aartsdiaken. Hij had als zodanig plaats in het koor
gestoelte in de Dom te Utrecht en werkte mede aan de bisschopsverkiezingen1.
1 Het vroegere Overkwartier van Gelderland laat ik buiten beschouwing. M. Schoen
gen, Geschiedenis van het Onderwijs in Nederland, 1912, blz. 184-186, lijst van kapittel
kerken in de Noordelijke Nederlanden. Onder het zeventigtal kapittelkerken noemt
Schoengen de St. Werenfriedskerk te Eist, m.i. ten onrechte. Vergel. Bijdragen en
Meded. van 'Gelre', LIV, 1954, blz. 57. Op blz. 187 vermeldt Sch. de kapittelkerken
[149]