niet genomen, want vóór het overbrengen naar de rijksarchiefbewaarplaatsen
waren belangrijke argumenten aan te voeren: in de rijksarchieven zijn zij koste
loos door een ieder te raadplegen, daar staan zij onder deskundig beheer, daar
worden zij veilig bewaard; dus allemaal argumenten van niet principiële, maar
materiële aard, allemaal 'wichtige Gegengründe' (zou Papritz zeggen) die tot uit
schakeling van het herkomstbeginsel aanleiding gaven.
Het geval demonstreert overigens wel overduidelijk, dat ook in ons land het
herkomstbeginsel niet als een dogma werd beschouwd.
De schepentrouwboeken zijn al ingevolge een decreet van 1800 uit de rechter
lijke archieven der schepengerechten, waarvan zij eigenlijk deel uitmaken, over
gebracht naar de archieven der gemeentebesturen. Vandaar zijn zij tegelijk met
de oude kerkelijke registers op grond van de K.B.s van 1919 en 1929 naar de
Rijksarchieven overgebracht en in de 'Mischfonds' dezer Kerkelijke registers op
genomen: in strijd dus met het herkomstbeginsel en wederom op grond van een
tweevoudig 'Selekt-verfahren'!
Ik memoreer deze feiten, niet om op al deze getroffen maatregelen kritiek uit
te oefenen, ofschoon sommige ervan daarvoor zeker in aanmerking komen. Ik
memoreer ze, omdat ik meen, dat wij, in het land van herkomst van het her
komstbeginsel, ons zovéél mogelijk ervan bewust moeten maken, hoe vaak en in
hoeverre ook wij in het verleden reeds voor de tegenargumenten (de 'Gegengrün
de' van Papritz) tegen dit herkomstbeginsel geweken of bezweken zijn.
Uit zijn rapport blijkt, dat Papritz zijn inzichten en ideeën zeer nadrukkelijk en
m.i. terecht baseert op de struktuur der archieven.
Willen wij meespreken bij de internationale discussie, waaruit zich de archief
wetenschap verder zal ontwikkelen, dan zullen ook wij de struktuur van alle,
ook van de moderne, overheidarchieven in ons land systematisch, ernstig en zo
volledig mogelijk moeten bestuderen. Dat kan alleen, wanneer wij tegelijkertijd
de geschiedenis ernstig bestuderen, van de bestuursinstellingen, ook van de mo
derne bestuursinstellingen, die deze archieven hebben gevormd: hun ontstaan,
hun wettelijke bevoegdheden, hun instructies, hun organisatorische vorm, hun
administratieve werkwijze. Wij moeten tot in de finesses precies weten, hoe bij
deze moderne overheidsinstellingen de archiefvorming tot stand komt, en welke
archiefbescheiden zij produceren. Wij moeten ook weten, hoe de onderlinge ver
houding van de bevoegdheden dezer instellingen is, omdat de inhoud en de waarde
van de archiefbescheiden, die zij vormen, daardoor essentieel wordt bepaald;
tevens omdat een juist oordeel over de onderlinge samenhang van deze archieven
daarvan afhankelijk is en daarmee tegelijkertijd de beslissing over de vraag, welke
archiefbescheiden van blijvende historische waarde zijn, en welke voor vernieti
ging in aanmerking komen.
Ik ben nog altijd van oordeel, dat deze systematische en intense bestudering van
de geschiedenis onzer tegenwoordige overheidsinstellingen en hun archiefvorming
moet plaats vinden, en liefst zo spoedig mogelijk, door de staf van inspecteurs,
die na het inwerkingtreden van de Archiefwet-1962 met de inspectie van de over-
heidsarchieven van het Rijk belast zal moeten worden. Alleen op grond immers
van de resultaten van een dergelijke studie effectief en wetenschappelijk verant
woord kunnen plaats vinden, en tot het treffen van verantwoorde maatregelen
kunnen stimuleren.
De resultaten van deze nieuw-verworven kennis zullen wij ons vervolgens allen
eigen moeten maken, zodat wij in de naaste toekomst allen een grondige kennis
verwerven van onze moderne overheidsinstellingen en van de archieven, die zij
vormen: een grondige kennis ook van de 'Struktuur', die aan deze archieven is
en wordt gegeven. Dit alles lijkt mij dringend nodig in het belang van het neder-
landse archiefwezen.
Een nogmaals: alléén dan wanneer wij ons deze kennis eigen maken, zullen wij
kunnen meewerken aan de ontwikkeling va de archiefwetenschap op internatio
naal niveau.
Het is géén eenvoudige taak, maar zij zal zéér boeiend zijn en zeer de moeite
waard.
G. Panhuysen.
[32]
[33]