oorspronkelijke ontwerp met de verguisde artikelen 4 en 39 heeft de praktijk
uitgewezen. De Eerste Kamer stelde zich op het standpunt, dat artikel 4 juncto
artikel 39 onverenigbaar was met de Grondwet en het burgerlijk recht; in het
bijzonder was zij van oordeel, dat deze artikelen de werking van onteigening
zonder schadeloosstelling zouden hebben. Het uitvoerig pleidooi van Staatssecre
taris, mr. Y. Scholten, die stelde, dat degene die archiefbescheiden althans van
na 16-11-1813 onder zich heeft en zijn eventuele rechtverkrijgenden daarvan nim
mer eigenaar kunnen zijn geworden, omdat naar de definitie neergelegd in artikel
1, lid 1 onder b sub0, het om zaken gaat, die uit hun aard voor de openbare
dienst zijn bestemd, mocht evenwel niet baten. De Eerste Kamer verwierp het
wetsontwerp met 28 tegen 17 stemmen.
De op zichzelf interessante staatsrechtelijke kwestie of de hernieuwde indiening
van het wetsontwerp zonder de twee gewraakte artikelen niet aan de Eerste
Kamer een verkapt recht van amendement verleende, kan hier gevoegelijk buiten
beschouwing blijven.
Overbodig het tweede punt zou artikel 28 van de Archiefwet 1962 zijn.
Dit artikel dat vrijwel gelijkluidend is aan artikel 18 van de vigerende wet, opent
de mogelijkheid tot het treffen van een strafmaatregel tegen een gemeentebestuur,
dat niet voldoet aan zijn verplichting zorg te dragen voor de archiefbescheiden
van de gemeentelijke organen. Aangezien artikel 156 van de gemeentewet reeds
een algemene bepaling inhoudt in geval de gemeente haar zelfbestuurstaak onvol
doende nakomt zou zo werd aangevoerd daarnaast een bijzondere bepaling
met dezelfde strekking in de Archiefwet overbodig zijn. Hiertegen werd inge
bracht, dat ook al zou dit hetgeen nog niet zonder meer vaststaat het geval
zijn, handhaving van artikel 28 toch uit een oogpunt van wetselegantie aanbeve
ling zou verdienen, omdat artikel 35 met betrekking tot de waterschappen een
zelfde bepaling inhoudt, die naar wordt aangenomen niet kan worden
gemist.
Ten aanzien van het rekening houden met andere wettelijke voorschriften het
volgend punt geeft artikel 5, tweede lid, een aardig voorbeeld. Dit luidt nl.
als volgt;
Omtrent de overbrenging en de bevoegdheid deze eerder te doen plaatsvinden
of in bijzondere gevallen, alsmede voor zover enig wettelijk voorschrift daartoe
aanleiding geeft, deze te doen opschorten, stellen Wij bij algemene maatregel van
bestuur regelen vast'.
Voor zover enig wettelijk voorschrift dit zijn de bij of krachtens een andere
wet gegeven bepalingen daartoe aanleiding geeft. Deze redactie is zo gekozen,
dat alleen als er voldoende aanleiding bestaat, de bepaling van de nieuwe wet niet
zal derogeren aan bestaande wettelijke voorschriften; er zal derhalve in zodanige
gevallen een afweging van belangen moeten plaatsvinden.
Ten slotte het vierde punt: de derogatie.
In een tweetal gevallen derogeert deze lex specialis bewust aan andere wetgeving;
het betreft hier artikel 22, tweede lid, waarin wordt voorgeschreven, dat de pro
vinciale inspecteur door de provinciale staten wordt benoemd, geschorst en ont-
[10]
slagen en de in artikel 32 neergelegde samenwerkingsregeling tussen besturen van
waterschappen onderling of met gemeentebesturen. Het eerste voorbeeld was een
nieuw geval van derogatie. In het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer over
het oorspronkelijk wetsontwerp wordt gevraagd of de bepaling van artikel 22,
lid 2, niet in strijd is met artikel 156 van de Provinciale Wet. Hierop is het vol
gende geantwoord: 'Deze bepaling derogeert inderdaad aan het voorschrift van
artikel 156 van de Provinciale Wet. Daar echter ditzelfde artikel inhoudt, dat bij
provinciale reglementen en verordeningen de benoeming van ambtenaren aan
provinciale staten kan worden voorbehouden waarbij in het bijzonder is ge
dacht aan hoofden van provinciale diensten en anderen, die een vooraanstaande
plaats in het provinciale bestel innemen, acht de ondergetekende dat was
Staatssecretaris mr. R. Höppener het in overeenstemming met de positie van
de provinciale inspecteur, dat zijn benoeming voortaan door de Staten geschiedt.
Deze derogatie is echter niet meer aanwezig nu artikel 76, eerste lid, van de in
middels in werking getreden Provinciewet (Stb. 1962, 17) mede spreekt van be
noeming, schorsing of ontslag van provinciale ambtenaren bij of krachtens de wet.
Het tweede voorbeeld van derogatie - de in artikel 32 neergelegde mogelijk
heid van samenwerking tussen waterschappen en gemeenten is een oud geval.
Immers de inhoud van dit artikel stemt vrijwel overeen met die van artikel 22
van de Archiefwet 1918, welk artikel reeds aan de Wet gemeenschappelijke rege
lingen derogeerde. Artikel 30, eerste lid, van laatstgenoemde wet sluit nl. de wa
terschappen uit van deelneming aan het treffen van een gemeenschappelijke rege
ling. In de handhaving van de reeds in de oude wet neergelegde speciale samen
werkingsregeling werd evenwel geen bezwaar gezien.
Op de relatie tussen de Archiefwet 1962 en de archivistiek zou ik gaarne thans
nader willen ingaan.
Gelijk het eerste artikel van de wet een definitie van archiefbescheiden inhoudt,
vindt men in publikatie no. 2 van de Archiefschool: 'Nederlandse Archieftermi
nologie', van de hand van de heren Van der Gouw, Hardenberg, Van Hoboken
en Panhuysen, als eerste omschrijving, die van het begrip archiefbescheiden. Deze
stemt nagenoeg overeen met de definitie van artikel 1, eerste lid, onder b sub 12.
welke dan ook in nauwe samenwerking met enkele leden van Uw vereniging is
geformuleerd en toegelicht.
Aan deze kerngedachte ontlenen de artikelen 3 en 4 hun betekenis. Beide artike
len hebben bovendien een andere grondslag van de archivistiek gemeen, nl. het
herkomstbeginsel, dat zo leest men op blz. 25 en 26 van genoemde publikatie
'uitsluitend van toepassing kan zijn op reeds gevormde archieven'. Artikel 3 slaat
duidelijk op de overheidsorganen, terwijl met 'ieder' in artikel 4 bedoeld is elk
natuurlijke of rechtspersoon, die geen overheidsorgaan is.
Beide artikelen doelen op afgedwaalde archiefbescheiden.
Er is bedenking geopperd tegen de enigszins vage formulering van artikel 3,
welke tot gevolg zou kunnen hebben, dat men in het ongewisse zou verkeren bij
de beantwoording van de vraag of b.v. bij overdracht van taken tussen twee
ministeries de archiefbescheiden dienen te volgen. In theorie zou dat niet mogen
[11]