den op de nog onder de administratie berustende archiefbescheiden, zou ik mij
tot deze categorie willen beperken.
Eigenlijk is het m.i. alleen maar van belang te weten, welke inhoud dan aan het
begrip 'zorg' moet worden toegekend, omdat zoals uit het navolgende blijkt de
inhoud van het begrip 'beheer' daarmede bepaald is.
Immers:
1 de verschillende met de zorg belaste organen dragen de verantwoordelijkheid
voor de bewaring in goede en geordende staat van de archiefbescheiden; doch zij
dragen de uitoefening van deze verantwoordelijkheid, het behéer, op aan een be
heerder, die dus de eigenlijke werkzaamheden verricht;
2 zij dragen voorts de verantwoordelijkheid voor (en nu volgen er dus elemen
ten van zorg en niet van beheer):
de veilige bewaring in voldoende bergruimten,
voldoende inrichting,
aanstelling van personeel,
het uitvaardigen van voorschriften en
het beschikbaarstellen van benodigde gelden.
Met deze afbakening begrippen zorg en beheer is het object van het toezicht in
beiderlei zin bepaald.
De kwestie van de verhouding van het archiefwezen tot de administratie heb ik,
mede met het oog op de aandacht die deze reeds in Uw vereniging heeft gehad,
hierbij verder laten rusten.
Mijnheer de Voorzitter, dames en heren, mijn voordracht is thans beëindigd,
doch ik zou gaarne nog een opmerking in algemene zin willen maken. De
Archiefwet 1962 is een regeling sui generis, een regeling van eigen aard, maar
- en dit mag toch wel in het licht van de geschiedenis van haar totstandkoming
worden gezegd - deze eigen geaardheid geeft, om in de terminologie van de
wet te blijven, geen ontheffing van de verplichting haar af te wegen tegen andere
belangen. De afweging van belangen heeft er toe geleid, dat aan een compromis
somtijds niet viel te ontkomen.
Gaarne spreek ik de wens uit, dat het eindresultaat aan de verwachtingen die U
daaromtrent had gekoesterd, zoveel mogelijk heeft beantwoord.
F. Hinrichs
Aan de discussie naar aanleiding van het referaat van de heer F. Hinrichs wordt
het volgende ontleend:
Algemene beschouwingen
Drs. Ten Cate vraagt naar de voorzieningen t.a.v. archiefgebouwen in aansluiting
op de voorschriften van de wet en naar de personeelsvoorzieningen.
De inleider, de heer Hinrichs vindt deze vragen eigenlijk buiten de orde, maar
geeft toe dat er in de bouwkundige voorzieningen hoewel de programma's van
eisen zijn opgesteld nog weinig schot zit. Een lichtpunt is dat gebruik kan
[14]
worden gemaakt van de voortschrijdende techniek. De personeelskwestie heeft
de aandacht van het departement, wat blijkt uit de begroting, die jaarlijks een
uitbreiding te zien geeft.
Dr. Groeneveld zou willen weten wat er nu gebeurt als een staatsburger publiek
rechtelijke stukken in zijn bezit heeft. Hij noemt als voorbeeld het capitulatiever
drag van 1945 dat in het bezit gebleven is van Maarschalk Montgomery. Spr.
wijst ook op de Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten, die een
plaats heeft in de Fibrary of Congress, terwijl dit stuk toch thuis hoort in de
National Archives. Moet in deze gevallen terugkoop of onteigening plaats vinden?
Zijn er garanties voor de toekomst?
De inleider merkt op dat het de overheid vrij staat een actie tot terugvordering
aan te spannen; ook zou zij een proef-proces kunnen uitlokken en de rechter
laten uitmaken of het al dan niet archiefbescheiden zijn, die uit hun aard bestemd
zijn voor de publieke dienst. De gedachte, die aan het amendement-Vermooten
ten grondslag ligt om voor de toekomst het ontstaan van civielrechtelijke aan
spraken op archiefbescheiden uit te sluiten zou uitgangspunt kunnen zijn voor
een aanvullende wettelijke regeling.
Dr. Van de Ven vestigt de aandacht op de bezwaren, die kleine provincies heb
ben tegen een provinciale inspecteur met volledige taak. Zij zien op tegen de kos
ten en vragen zich af wat zijn taak zal zijn.
De inleider wijst naar aanleiding hiervan op de mogelijkheid, die de minister
heeft in bijzondere gevallen ontheffing te verlenen.
Dr. Unger meent te moeten betreuren dat goede archiefambtenaren der tweede
klasse geen inspecteur kunnen zijn. Spr. vraagt hoe de inleider denkt over tot
combinatie van twee provincies.
De inleider ziet dit als een mogelijkheid.
Dr. Van Hoboken is verheugd over de definitie van bepaalde begrippen in de
archiefwet. Spr. vraagt zich echter af welke instellingen overheidsorgaan zijn.
Vallen hier ook de Staatsspoorwegen en de N.V. Schiphol onder?
De inleider merkt op, dat de genoemde instellingen geen overheidsorganen in
de zin van de Archiefwet zijn; op N.V.'s is het Wetboek van Koophandel van
toepassing. De archiefwet wil hiervan niet derogeren, evenmin als aan de wet op
de stichtingen.
Dr. Unger wijst er op, dat voor tal van gemeenten de beheersfunctie tweeledig
is geworden: registrator nieuw-archief en archivaris oud-archief, met name voor
de middelgrote gemeenten met een groot modern, doch klein oud-archief. Spr.
vraagt of het verbod aangaande werkzaamheden van de gemeentearchivaris ten
behoeve van het nieuwe archief, in het licht der moderne verhoudingen en ont
wikkelingen nog wel kan worden gehandhaafd.
De inleider meent deze vraag bevestigend te moeten beantwoorden.
Artikelsgewijze behandeling
De inleider signaleert twee onjuistheden in art. 1. In het tweede lid, onder b,
[15]