hoofdsteden zijn altijd bewaarplaatsen voor de archieven van die lichamen, thans provinciale kerkvergaderingen en classicale vergaderingen geheten, geweest. Meest al is zo'n ouderwetse ruimte beperkt en bestaat er in die archieven bovendien een ongewenst grote afstand tussen het oud-archief en het nieuwere, omdat de be heerder en bezitter hiervan vaak niet in de plaats woont, waar het oud-archief zich bevindt. Een bevredigende oplossing voor deze en dergelijke, ook uit de nieu we kerkinrichting voortvloeiende praktische vragen, zal zeker nog veel tijd en een aanhoudend dóórdenken ervan vereisen. Concentratie van archieven is intussen niet een ideaal, waartegen geen bezwaren zijn in te brengen. Zeker is, dat het nieuwe gebouw van de Generale Synode te 's-Gravenhage een archiefbewaarplaats zal hebben. De Hervormde Kerk bezit zeer kostbare en zeer talrijke archieven, zoals uit de boven verstrekte gegevens blijkt, en de aangroei is thans zo groot als nooit tevoren. Dat de gedachte aan een soort van centrale inventaris, alhans van de hoofdinhoud der z.g. oude archieven, nimmer tot iets geleid heeft, is te verklaren uit het vele lopende werk, dat alle aandacht in beslag nam en het is de vraag of er eigenlijk wel naar gestreefd dient te worden; en met welk doel? Enkele jaren geleden heeft de Commissie voor de archieven dan ook iets heel anders gedaan. Zij is begonnen met de uitgave van De Archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk in Korte Overzichten. In deel I (verschenen bij Brill te Leiden, 1960, 255 blz.) zijn de ker kelijke archieven uit de provincies Gelderland, Groningen, Friesland, Drente, Overijssel en Utrecht beschreven. Een instructieve inleiding met tal van gegevens over de archieven en de inrichting der Hervormde Kerk in de verschillende perio den van haar geschiedenis, van de hand van mr. S. J. Fockema Andreae, oud-lid der commissie, gaat daaraan vooraf. Wanneer men dit boek ter beschikking heeft, vindt men op zeer directe wijze de weg naar alle kerkelijke archieven in de ge noemde provincies. De overige provincies zijn nog bij de kerkelijke archivaris in behandeling. De vraag is wellicht op haar plaats, welk beginsel van eenheid in al deze archie ven te vinden is. Het antwoord kan luiden, dat zij alle de neerslag vormen van het kerkelijk leven en dat dit in de eerste plaats te vinden is in de plaatselijke gemeen ten. Haar autonomie is groot in de Kerk. Toch is hiermede lang niet alles gezegd. Men moet de gedachte vooropstellen, die tijdens de voorbereiding van de Her vormde Kerk buiten onze grenzen, d.w.z. in het Convent van Wezel, 1568, en de synode van Emden, 1571, leefde: één kerk, maar in provincies en classes ingedeeld. Deze formaties hadden autoriteit. Geen predikant kon in een gemeente komen of er vandaan gaan dan via de classis; de classis bevorderde ook de bezetting der plaatsen. Eerst wat de classis niet afkon, kwam bij de synode. De plaatselijke autonomie bestond stellig, maar even stellig was zij getemperd. Het sprak geheel vanzelf, dat er organen met een meer centraal karakter nodig waren om het be staan der Kerk als een eenheid mogelijk te maken en in goede banen te houden. Nu bracht de nieuwe, hervormde situatie, zoals Fockema Andreae uiteenzet, tal van problemen mede t.a.v. het canonieke recht en de verkregen rechten van par ticulieren, zoals collatierechten. Maar ook de kerkorde op zichzelf, intern, was [176] niet een vraagstuk, dat in een oogwenk opgelost kon worden. In beide opzichten kwam bovendien de verhouding tot de overheid ter sprake en hierover waren de geesten zeer verdeeld. Het einde van de strijd hierover werd via de nationale sy noden van Dordrecht 1578, Middelburg 1581, en de ontwerpen van kerkenorde ningen van 1583 en 1586,1 bereikt in de Dordtse Kerkorde van 1619. Deze is door de Staten-Generaal erkend, maar niet door alle provincies. Er bleven dus verschil len, maar toch liepen de grote lijnen in de kerkregering niet ver uiteen. Kenmer kend is het bestaan van een groot aantal synodale en classicale wetten, in de ar chieven nog te vinden, die een goed beeld geven van het in kleinigheden wel ge varieerde kerkelijke leven in de 18e eeuw2. Over de situatie van het beheer, dat in de oude kerken dus geen plaats inneemt omdat het bij de wereldlijke overheid verbleef, dient men zich ook een duidelijk beeld te vormen. De overheid nam de oude geestelijke goederen, afkomstig van kapittels, abdijen, kloosters, onder zich en wendde de inkomsten daarvan voor openbare doeleinden, waaronder soms de eredienst, aan, maar maakte de eigen lijke kerkelijke goederen, kerkfabriek, pastorie, kosterie, geheel aan deze dienst baar. De plaatselijke, soms de hoge overheid, moest bijspringen als de kerkfabriek te kort schoot. In geval van tekort op de traktementen, die voor rekening van de gemeenten kwamen, was een aanvulling door het zg. geestelijk kantoor tegen af stand van de pastoriegoederen mogelijk3. Fockema Andreae rekent duidelijkheids halve de archieven van de nog bestaande pastorie- en kosteriestichtingen tot de kerkelijke archieven, maar die van de geestelijke kantoren tot de archieven be treffende de Kerk', die men dus niet bij de Kerk zelf moet zoeken. Tot laatstgenoemde moet men ook die van de commissarissen-politiek rekenen, die de kerkeraads- en synodale vergaderingen bijwoonden. Zij zijn veelal als par ticuliere archieven behandeld en dientengevolge, voor zover wij hebben kunnen nagaan, grotendeels verloren gegaan*1. Een bijzonder grote aderlating hebben de kerkelijke archieven ondergaan toen bij de inrichting van de burgerlijke stand in 1811 de kerkelijke registers van doop, trouw en begraven opgeëist werden voor de mairieën. Het zal niet nodig zijn op deze onwettige geschiedenis en de problemen, die zij schiep, diep in te gaan. Eén moeilijk aspect er van sprong in het oog, nl. dat in kleinere gemeenten de inschrij ving van de namen soms in hetzelfde boek plaats vond als het protocol van de kerkeraad. De ongewenste gevolgen der inlevering zijn dan bijzonder duidelijk. Heel wat registers zijn niet ingeleverd. Men kan daarover het nodige concluderen 1 C. Hooyer, Oude kerkenordeningen (1563-1638), Zalt-Bommel 1865. 2 J. Lindeboom, Classicale wetboeken in: Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, N.S. dl. XLI, blz. 65-95. 3 W. van Beuningen, Het geestelijk kantoor van Delft, Arnhem 1870. A. C. Boogaard- Bosch, Staat van uitgaven enz. van het Geestelijk Kantoor van Delft in: Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, N.S. dl. XL, 1954, blz. 146-169. 4 J. N. Bakhuizen van den Brink, Mr. Hendrik van Hees, commissaris-politiek ter Zuid- hollandse synode 1726-1753; Mr. Antonis Slicher als commissaris-politiek ter Noordhol landse synode 1719-1724 in: Ned. Archief v. Kerkgeschiedenis, N.S., dl. XXXVI, 1948, blz. 149-192 en dl. XXXVII, 1950, blz. 193-250. [177]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1963 | | pagina 6