rissen opmaken en die bijhouden, 'desgewenst met de hulp van de kerkelijke ar
chivaris'. De inventarissen der archiefstukken van vóór 1816 zouden door de Al
gemene Synodale Commissie gecentraliseerd worden in een algemene inventaris.
Dit plan is nooit tot uitvoering gekomen, dit ideaal nimmer bereikt. Buiten verband
met dit Reglement op de archieven vindt men in de overige reglementen verdere
voorschriften voor de besturen en personen, die archieven onder hun beheer heb
ben; de oude bepalingen werden met de nieuwe in overeenstemming gebracht. Hier
moet gedacht worden aan de reglementen voor de kerkeraden, op de vacaturen en
met name aan het reglement op de kerkvisitatie; de bepalingen betroffen alle de
plaatselijke gemeenten de eerste bronnen dus van de archieven. Een afzonderlijk
reglement bestond vroeger, vóór 1919, ook voor de bewaring van het oud-archief
der Synode, welker secretaris met de zorg daarvoor was belast. Een algemene
regeling had echter tot dan toe steeds ontbroken. Het grote belang, de dikwijls
gebleken verwaarlozing en de vaak ondoelmatige verzorging van de archieven
hadden reeds herhaaldelijk aanleiding gegeven tot bespreking van het onderwerp
in de Synode; daarvan is dit Reglement op de archieven van 1919 tenslotte de
vrucht geweest. Men moet zich dit alles denken in het kader van de in 1816
gereorganiseerde Hervormde Kerk, d.w.z. in de structuur en de terminologie van
de periode, die in 1951 afgesloten is door het in werking treden van de nieuwe
Kerkorde op 1 mei 1951.
Enkele punten uit de voorgeschiedenis verdienen gereleveerd te worden. In 1842
vaardigde de Synode een circulaire in het belang van de zorg voor de provinciale
en plaatselijke archieven uit. In 1858 schreef zij in het belang der Kerk voor, dat
een duplicaat van de index van ieder zg. oud-archief d.w.z. van vóór 1816; die
index werd van ouds aanwezig ondersteld aan het Classicaal Bestuur moest
worden gezonden. In de Synode van 1873 reeds werd, op voorstel van de hoogleraar
D.Chantepie de la Saussaye te Groningen, aan de Synodale Commissie opgedragen
te adviseren over de vraag of er termen bestaan tot het benoemen van een vaste
archivaris, die tevens belast zou zijn, zoveel mogelijk, met de wetenschappelijke
bearbeiding en uitgave van voor de geschiedenis der N.H.K. belangrijke documen
ten. Het advies schijnt nooit uitgebracht te zijn. Misschien mag men uit een moder
ner opvatting van archiefbeleid aanmerking maken op de gedachte, dat de archivaris
meteen met de publicatie van historisch belangrijke documenten belast zou moeten
worden, maar het is aan de andere kant volkomen duidelijk, dat de historische be
tekenis der archieven het krachtigste argument voor de Synode en de Kerk moest
zijn om haar uit haar inertie t.a.v. de archieven te doen ontwaken. De voorsteller
was niet een kerkhistoricus van professie, maar een van de beste 'systematische'
theologen van zijn tijd, en zijn voorstel kan wel iets te maken hebben gehad met
de dogmatische strijd, waarin hij de bronnen van de geschiedenis van de Hervorm
de Kerk op deze manier wilde laten meespreken. Evengoed echter kan hij, onaf
hankelijk hiervan, eenvoudig het voor ieder wijs theoloog en hoogleraar vanzelf
sprekend belang van een goede archiefverzorging op het oog gehad hebben.
Eerst omstreeks de eeuwwisseling komt er wat meer leven; de Synode zond op
nieuw circulaires uit wat kon zij meer doen in een Kerk, waarin het oud-
[170]
vaderlandse en Calvinistisch beginsel van de autonomie der plaatselijke gemeenten
en het particularisme vrijwel het uitgangspunt van alles was? in 1899, 1900
en 1901.
Ook zag zij uit naar een deskundige, die de kerkelijke besturen met raad en daad
in de verzorging hunner archieven zou kunnen bijstaan. In 1903 werd dr. G. A.
Hulsebos, oud-rector van het Christelijk Gymnasium te 's-Gravenhage, bereid ge
vonden dit werk geheel belangeloos op zich te nemen, terwijl er een crediet van
zegge 500.voor de verzorging der archieven beschikbaar werd gesteld. Men
deed toen reeds alle moeite een reglement tot stand te brengen, maar het gelukte
niet. Eerst in 1915 gaf een aanmerking van dr. Hulsebos, dat een kerkeraadsarchief
zonder voorkennis van hogere besturen in bruikleen aan een rijksarchief in de
provincie was gegeven, aanleiding aan de Synode om daartegen enkele bepalingen
vast te stellen en weer een circulaire uit te doen gaan. De Algemene Synodale
Commissie echter wenste een reglement om de zaak niet incidenteel maar in haar
geheel geregeld te krijgen. Een concept-reglement werd in 1916 aan de Synode
voorgelegd, maar daar waren enkele bezwaren tegen: 1. men vond, dat het te ver
ging in het centraliseren en daardoor onaannemelijk werd zelfs de 'eigenaars'
zouden moeite krijgen hun archieven in te zien; 2. de archieven moesten meer
toegankelijk zijn een op zichzelf juiste wens; 3. het onder goede waarborgen
in dépot geven moest niet verboden zijn een clausulering, die aanvaardbaar
mocht heten. En dan nog het grootste bezwaar: de financiële gevolgen van dit
concept-reglement. Een bijzonder juiste opmerking werd van Friese zijde gemaakt,
nl. dat de aanstelling van één algemene archivaris altijd te weinig zou zijn en dat
men daarom de zaak wellicht beter provinciegewijs zou kunnen regelen.
Aan de gemaakte bezwaren werd in een nieuwe redactie tegemoet gekomen en in
januari 1919 werd het eerste kerkelijke reglement op de archieven van kracht.
Een rol in de voorgeschiedenis heeft ook, zoals gebleken is, de wens tot aanstel
ling van een eigen archivaris gespeeld. In 1900 was door de minister van Binnen
landse Zaken verklaard, dat de regering bereid was in overweging te nemen alle
verzoeken om medewerking en hulp, welke in het belang van de verzorging der
archieven van de N.H. Kerk, die een nationaal belang genoemd werden, mochten
worden gedaan. Eerst in 1919 heeft toen de Synode zich tot de minister van O., K.
en W. gewend om dergelijke hulp. Daarop heeft de minister goedgevonden de
rijksarchivaris dr. L. Lasonder die dit zelf ambieerde te belasten met de
werkzaamheden in het belang van de kerkelijke archieven, van september 1919
tot september 1920, welke periode met nog één jaar verlengd werd tot september
1921. Op zijn verzoek kreeg dr. Lasonder per 1 april 1924 eervol ontslag als rijks
archivaris om in datzelfde jaar tot kerkelijke archivaris te worden benoemd; in
1943 trad hij als zodanig af.
Van de werkzaamheden achtereenvolgens van de heren Hulsebos en Lasonder
getuigen hun bij de Algemene Synodale Commissie ingediende jaarverslagen, waar
aan weliswaar gewoonlijk het lot ten deel viel, dat de meeste ambtelijke jaarver
slagen pleegt te treffen, maar die voor wie zou willen registreren wat er aan inhoud,
c.q. vermissingen in archieven in vermeld staat, een schat van gegevens bevatten.
[171]