De Archiefwet 1962 in de Eerste Kamer Van de voornaamste fasen van de behandeling der diverse ontwerpen-Archiefwet sinds 1955 heeft ons blad geregeld althans over het voornaamste verslag ge daan1. Aan de laatste akte, de behandeling in de Eerste Kamer op 17 juli 1962 waren wij nog niet toegekomen en moest met een juichkreet over de uiteindelijke aanneming worden volstaan. Integrale weergave van het verslag dier zitting is nu overbodig geworden. Toch leek het nuttig, mede terwille van de historische do cumentatie ter zake, althans een beknopt overzicht ervan aan bovengenoemde reeks toe te voegen. Trots op het feit dat ons archiefwezen n.a.v. de fameuze art. 4 en 39 van het oorspronkelijke ontwerp in één adem is genoemd met de bekende parlementaire revolutie in Engeland in 1906-1911, onthouden wij ons, post festum, van weergave van het staatsrechtelijke-politieke steekspel hierover; dit immers regardeert het archiefwezen als zodanig niet. Misschien is het pro bleem, waarvan mr. Van Riel terecht heeft gezegd dat 'het wel buiten de wezen lijke proporties is getrokken'2, eens het onderwerp voor een doctorale scriptie staatsrecht! 48ste Vergadering. Vergadering van dinsdag 17 juli 1962. Voorzitter: de heer Jonkman. Aan de orde is de voorzetting van de behandeling van het wetsontwerp Nieuwe regeling van het archiefwezen Archiefwet 1962) (5992). De heer Pollema (C.H.U.): [herinnert eerst aan de impasse, waarin de zaak was ge komen en vervolgt]: De memorie van antwoord van de heer Staatssecretaris bracht in middels uitkomst en deze wist een praktische oplossing te vinden, zodat het wel niet tot een staatsrechtelijke testcase kwam, maar ook de mogelijkheid van staatsrechtelijk con flict teruggedrongen werd. Ieder, aldus de oplossing van de heer Staatssecretaris, die archiefbescheiden onder zich heeft, is verplicht, deze binnen vier weken, nadat hij een daartoe strekkende kennisgeving bij aangetekend schrijven heeft ontvangen, aan het overheidsorgaan, waaronder zij volgens de bepalingen behoren te berusten, voor rekening en risico van het overheidsorgaan af te staan, ten einde het in de gelegenheid te stellen hiervan een fotografische reproduktie te vervaardigen. Wij achten dit een alleszins aanvaardbare oplossing voor de gerezen moeilijkheden, waardoor een goede regeling van het archiefwezen voor de toekomst verzekerd is. 1 Zie Ned. Archievenblad 1956/57 p. 47 vlg., p. 145 vlg., 1958/59 p. 73 vlg., 1961 p. 154 vlg., 1962 p. 86 vlg. Daar worde bovenaan de volgende aanvulling aangebracht: 68ste Vergadering. Vergadering van donderdag 10 mei 1962, des n.m. 1 uur. Voorzitter: de heer Kortenhorst. 2 Treffend was ook de opmerking van de staatssecretaris in zijn antwoord: Ik ben het eens met de geachte afgevaardigde de heer Van Riel als hij stelt, dat men de zaak eigen lijk niet helder heeft doordacht. Men heeft de fout gemaakt dat het resultaat, waartoe de zaak leidde, leek op een situatie, waarin van het amendementsrecht gebruik gemaakt wordt. Het leek er op, maar in feite was het anders. [214] De heer Diepenhorst (A.R.P.): [geeft college over de verhouding TweedeEerste Kamer en vervolgt]: Op art. 5 werd bij de tweede behandeling in de Tweede Kamer in jl. mei rauwelijks een amendement1 ingediend en vervolgens ingetrokken. Er gebeurden naar het gevoelen van de Staatssecretaris geen ongelukken. Hij zei, dat enkel de lopende dossiers in verband met bepaalde registers voordien in genoemde Kamer ter sprake waren gebracht en dat deze lopende dossiers niet aanstonds na een bepaalde tijdsduur in dit geval vijftig jaar naar de archieven zouden verhuizen. Het amendement ging hem veel te ver. Echter, in de Eerste Kamer was voordien zeer nadrukkelijk op de moeilijkheid, rijzend in verband met het overbrengen, althans van de hypotheekregisters, na vijftig jaar gesproken. Er was in onze vergadering op gewezen, dat men hierbij toch wel eniger mate in last dreigde te komen, en de Staatssecretaris deed hier in 1960 de ruimhartige toezegging, dat van artikel 5, lid 2, een ruim gebruik zou worden gemaakt. Maar in de Tweede Kamer was hij, toen het over de hypotheekregisters en enkele andere registers ging, plotseling veel en veel terughoudender. Zowel in deze Kamer als in de Kamer aan de overzijde van het Binnenhof heeft hij in het minst niet te berde gebracht het Ko ninklijk besluit van 21 oktober 1957, nr. 18, welk besluit de overbrenging van hypotheek registers reeds regelde op een wijze, waarvan men zich afvraagt of er b.v. geen strijd is geweest met de overgangswet van 1829 of met de wet van 21 december 1852, Stb. 228. Dit wil zeggen, mijnheer de Voorzitter, dat hier zich dus een moeilijkheid bevindt, waar over ik thans niet wil uitweiden, van beslist groter omvang dan ook bij een tweede be handeling in de Tweede Kamer is gepeild. [Overigens acht spr.] het beleid van de Staatssecretaris te dezen onberispelijk. Werke lijk. het mag smetteloos heten en het verdient daarom naar mijn mening ook de volle steun. De heer Van Meeuwen (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Toen onze Kamer ongeveer twee jaren geleden het ontwerp-Archiefwet 1957 behandelde en met 28 tegen 17 stem men verwierp, zal wel geen onzer de gedachte hebben gekoesterd, dat het verdere ver loop van zaken sommigen aan de overzijde van het Binnenhof aanleiding zou geven de Staatssecretaris te verwijten, dat hij door een bijzonder snelle indiening van een nieuw wetsontwerp aan de Eerste Kamer op indirecte wijze een recht van amendement toe kende. Later is dit facet van indirecte amendering geëlimineerd doordat de Staatssecre taris het ontwerp heeft gewijzigd, waardoor het thans een vorm heeft gekregen, die een ieder, zowel aan de overzijde van het Binnenhof alsook in deze Kamer, naar ik meen te mogen aannemen, bevredigt. Tegen het ontwerp van 1957 had ik een principieel bezwaar, omdat het de eigendoms rechten, die privépersonen op archiefbescheiden hadden, naar mijn mening aantastte. Dit bezwaar is thans niet meer aanwezig, nu het nieuwe ontwerp in plaats van een plicht tot afgifte van deze bescheiden nog slechts kent een plicht om fotocopieën te laten maken. Ik wil gaarne de Staatssecretaris hulde brengen voor deze verbetering. Een enkele opmerking, mijnheer de Voorzitter, betreffende een detail. Aan de over zijde van het Binnenhof is het amendement van prof. Versteeg verworpen, dat de strek king had deze wet niet van toepassing te doen zijn op openbare registers betreffende schepen en onroerende goederen. Het gevolg zal zijn, dat deze registers, als zij 50 jaar oud zijn, naar een archiefbewaarplaats zouden moeten verhuizen. Toch betreft het hier registers, die geregeld worden gebruikt, ook al zijn zij ouder dan 50 jaar. Om een voor beeld te geven: indien men wil weten of er op een onroerend goed een erfdienstbaarheid rust, moet men soms registers over een zeer lange periode naslaan. Ik zou er dan ook op willen aandringen, dat voor deze registers een speciale regeling wordt getroffen, en ik meen, dat het wetsontwerp de mogelijkheid daartoe openlaat. [Verder beschouwing alsvoren]. 1 Door het lid Meulink c.s., zie Ned. Archievenblad 1962 p. 99. [215]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1963 | | pagina 25