in de pastorie der kerk van St. Gertrudis in de Driehoek van St. Marie te Utrecht.
In de voormalige schuilkerk is thans het Oud-Katholiek Museum ingericht; de
pastorie is omstreeks 1912 afgebroken0.
Aanvankelijk ging Muller's aandacht niet naar de archieven uit, maar, en dan
in zijn kwaliteit als beheerder der stedelijke Oudheidkamer, naar de schatten van
oude kerkelijke kunst, die er ook werden bewaard. Van deze nl. wilde hij de albe
van bisschop Bernoldus, de hamer van St, Maarten en een marmeren buste van
Rombout Verhulst in bruikleen ontvangen voor de genoemde Oudheidkamer ten
stadhuize. Enige malen heeft Muller de toenmalige pastoor C. J. Mulder en de
aartsbisschop van Utrecht Mgr. J. Heykamp bezocht om zijn wensen te bepleiten
en de collecties in de pastorie te bezichtigen. Voor de eerste twee voorwerpen is
zijn verzoek in 1876 door het Kapittel, dat er de eigenaar van is, zonder meer af
gewezen10. De marmeren buste, later als een portret van de beeldhouwer Artus
Quellinus aangewezen11, was eigendom van de parochie en dit beeld is door het
kerkbestuur voor de stedelijke verzameling (in bruikleen) afgestaan. Het berust
thans nog in het Centraal museum.
Bij zijn bezoeken aan de pastorie zullen aan Muller ook de verschillende archi
valia zijn getoond en na een bezoek aan de aartsbisschop op 12 april 1876 kon
hij in zijn agenda noteren, dat deze en ook pastoor Mulder niet ongeneigd waren
het oud-archief (waarschijnlijk dus de z.g. middeleeuwse stukken) aan het ge
meente-archief in bruikleen af te staan. Daarvan is echter verder niet meer ge
komen. Nu was het Kapittel door bepaalde onaangename ervaringen enigszins
wantrouwend geworden. Toen Muller in 1879 voor een Duitse historica, die zich
voor de correspondentie tussen de Apostolische Vicaris Van Neercassel en Ernest
Landgraaf van Hessen-Rheinfels interesseerde, om uitlening dezer stukken vroeg,
werd hem dit geweigerd. 'Ten gevolge van herhaaldelijk gepleegde ontrouw aan
ons archief is vóór eenige jaren het besluit genomen om niets meer daaruit af te
geven', schreef de aartsbisschop. Raadpleging ter plaatse bleef echter mogelijk12.
In 1886 kwamen de archieven opnieuw aan de orde. In 1884 was een nieuwe
pastoor in de Driehoek gekomen, C. Deelder, een kunstzinnig man en met grote
historische belangstelling en aanleg, al was hij autodidact op dit gebied, en hij
had eenzelfde heersersnatuur als Muller. Ik stel mij daarom voor, dat er tussen
hen beiden nog wel eens botsingen zullen zijn geweest. Ditmaal was Muller, die
in 1879 tevens Rijksarchivaris in de provincie Utrecht was geworden, in deze
laatste kwaliteit bij de zaak betrokken, want de gewisselde stukken dienaangaande
9 A. J. van de Ven, De Driehoek van St. Marie. Jaarboekje Oud-Utrecht, 1955, 33
vlgg., spec. 44-53.
10 Deze gegevens zijn ontleend aan de correspondentie van het Gemeente-archief te
Utrecht.
11 Jkvr. Dr. C. H. de Jonge, Portretten van de beeldhouwer Artus Quellinus (1609-1668).
In: Huldeboek P. Dr. Bonaventura Kruitwagen (1949), 204 vlgg., spec. 209. Over de
albe zie Maandbl. Oud-Utrecht, 1930, 62-63; 1933, 82. Over de hamer, ibid., 1930, 62
79; 1934, 89.
12 Correspondentie Gemeente-archief Utrecht.
[202]
berusten in de correspondentie van het Rijksarchief. Daaruit blijkt, dat Muller in
het begin van augustus 1886 bezoek heeft ontvangen van de aartsbisschop met
pastoor Deelder (het initiatief lag dus nu aan kerkelijke zijde), waarna Muller
een breedvoerig rapport opstelde, dat op kosten van het Kapittel is gedrukt en
aan de kanunniken rondgezonden. Met behulp van dit rapport heeft Muller zijn
bedoelingen grotendeels, zij het niet ten volle, kunnen verwezenlijken13.
Gedurende vijf weken had hij zich met de in de pastorie bewaarde archiefcollec
ties bezig gehouden en er de stukken in een vrij grote verwarring aangetroffen.
Ten dele kwam dit, doordat de aanstonds te noemen Dodt van Flensburg14,
amanuensis der Academische Bibliotheek, een nieuwe ordening was begonnen,
maar die niet had kunnen voltooien. Volgens Muller's voorstelling moet het er
na Dodt's vertrek vrij hopeloos hebben uitgezien. Van de meeste dozen waren de
etiketten verloren geraakt, de inhoud was door latere gebruikers enigszins door-
eengeworpen en er hadden zich buiten de kisten langzamerhand tal van archief
stukken opgehoopt, die van tijd tot tijd in het archief gedeponeerd waren. Aan
deze min gewenste toestand had Muller nu een einde gemaakt. Hoewel de orde
ning slechts oppervlakkig was geweest en bepaald nog herziening eiste, was er in
de dringendste behoefte voorzien. Een definitieve ordening en inventarisatie zou
enige jaren vereisen. Aldus het rapport.
Muller zette nu uiteen, dat de middeleeuwse stukken niet het nut afwierpen, dat
zij voor het historisch onderzoek hadden kunnen hebben. Hij wees er o.a. op, dat
de oudste charters der abdij Koningsveld bij Delft, die er berustten, aan de be
werkers van het Oorkondenboek van Holland onbekend waren gebleven. Verder
betoogde hij, dat voor een nuttig gebruik een behoorlijke ordening en beschrijving
onmisbaar waren, terwijl de gelegenheid tot studie slechts beperkt was, doordat
het Kapittel de uitlening had moeten verbieden en de onderzoekers niet dagelijks
in de pastorie terecht konden. Zo kwam hij tot een tweeledig voorstel ten aanzien
van het middeleeuwse gedeelte der archieven, nl. of afstand in bruikleen aan het
Utrechtse Rijksarchief, óf afstand in eigendom aan het Rijk. Als tegenprestatie
zou het Rijk dan in dit laatste geval de in 1639 in beslag genomen en bij het rech
terlijk archief der stad Utrecht berustende papieren van de Apostolische Vicaris
Rovenius en diens secretaris Godfried van Moock kunnen restitueren, maar boven
dien een geldelijke vergoeding daaraan toevoegen. Deze gelden konden dan
dit was Muller's lokaas worden besteed onder meer voor de inrichting van een
museum van kerkelijke oudheden en voor de ordening van het postreformatori-
sche deel der archieven.
Het Kapittel is op Muller's eerste voorstel ingegaan, misschien tegen de verwach
ting van pastoor Deelder, die hem schreef, geen kanunnik te zijn (hij werd wel in
hetzelfde jaar benoemd, maar vermoedelijk in de najaarsvergadering) en dus niets
13 Een eigenhandige aantekening op dit rapport in de verzameling geschriften van
Muller ten Gemeente-archieve dateert het: 26 Juli 1886. Dit moet Augustus zijn geweest.
Bruggeman noemt dit rapport op de blzz. 5 en 8 der inleiding van zijn inventaris ten
onrechte een open brief.
14 Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IV, 509.
[203