Mr. F. J. W. Fabius, De ridderlijke Duitse Orde van verleden tot heden. z. j., 226 biz. De schrijver van dit werkje, secretaris van de Duitsche Orde, Balije van Utrecht, heeft zich blijkens het "Voorwoord' tweeërlei doel gesteld. In de eerste plaats achtte hij het dienstig de hoofdlijnen van de ontwikkeling der orde in een kort geschrift weer te geven ten behoeve van de belangstellende leek, van wie niet kan worden verwacht, dat hij zich gaat verdiepen in de bestaande litteratuur, die voor een belangrijk gedeelte antiquarisch en bovendien zeer omvangrijk is. Daarnaast leek het hem raadzaam een beeld te geven van het wezen der Orde, vooral omdat hij 'hieromtrent op zoveel onbegrip stuitte'. De schrijver zal, getuige zijn Voorwoord, wel niet de pretentie hebben gehad, in het eerste hoofdstuk, getiteld 'Geschiedenis van de Orde', een nieuw licht te wer pen op feiten, die elders reeds uitvoeriger beschreven zijn. Wel kan hij uit hoofde van zijn functie enkele minder bekende feiten uit de geschiedenis der Balije van Utrecht mededelen, maar hier laat zijn relaas van de gebeurtenissen uit de franse tijd ons wel enigszins in de steek. Het komt hierop neer, dat het keizerlijk decreet van 27 febr. 1811, concernant les biens ecclésiastiques dans les départemens de la Hollande (Fortuin III, bl. 283) de orde niet met name noemde, zodat pogingen in het werk werden gesteld om haar goederen aan inbeslagneming te onttrekken. Zonder succes echter, want al hebben de opgevraagde archieven Parijs nooit be reikt, 'de Nederlandse vazallenregering drong niettemin op uitvoering van het decreet van 27 febr. 1811 aan', weshalve de landcommandeur op 4 juni 1812 het kapittel bijeenriep in buitengewone vergadering, alwaar besloten werd in ieder geval voort te gaan met pogingen om schadevergoeding te verkrijgen voor de in beslag genomen goederen (bl. 25). Daargelaten, dat er in 1812 van een nederlandse vazallenregering geen sprake was, had in dit verhaal toch stellig melding gemaakt moeten worden van het keizerlijk decreet van 22 oktober 1811 concernant les biens de l'ordre teutonique existans en Hollande (Fortuin III, bl. 377). Gelet op het feit, dat ook de nederlandse herstel wet van 1815 uitgaat van de opvatting, dat de 'bevorens hier te lande bestaan hebbende' balije op 27 febr. 1811 gesup primeerd was, zou de stelling, dat gedurende de jaren 1811-1815 vele goederen der Orde door het domeinbestuur 'op onrechtmatige wijze in beslag genomen en verkocht' waren (bl. 28) wel enig nadere motivering verdragen hebben. Hoe dit echter zij, bij de reeds genoemde wet van 1815 wordt de Orde 'hersteld, zoals zij ten tijde van de suppressie in 1811 heeft bestaan, voorbehoudens nochtans Onze bevoegdheid om aan dezelve orde in tijd en wijle zodanige andere en meer doelmatige inrichting te geven als Wij zullen goedvinden', (art. 1). Zij kreeg haar vroegere goederen terug voorzover nog in natura aanwezig en in beheer bij het domeinbestuur, en de uit haar kapitaal voortspruitende inschrijvingen op het groot boek werden weer te haren name gesteld. De slotwoorden van het bovenaangehaalde art. 1 der wet van 1815 zouden een intensieve bemoeienis des Konings met de organisatie der Orde doen verwachten. Het is interressant bij Mr. Fabius te lezen, hoe Willem I zich hiervan al spoedig heeft gedistancieerd. Het hem toegedachte grootmeesterschap heeft hij niet willen [152] aanvaarden en wel heeft de Koning omstreeks 1830 de landcommandeur verzocht een nieuw reglement te ontwerpen en hem ter inzage te zenden, maar toen dit hem ter goedkeuring werd aangeboden, meende hij te moeten volstaan met aanneming voor kennisgeving, (bl. 28). Koning Willem III blijkt in 1857 te hebben opgemerkt, dat gewaakt moest wor den tegen (de Schr. zegt 'voor', maar hij bedoelt kennelijk het tegenovergestelde) een meerderheid van vreemdelingen, maar deze aanbeveling heeft niet veel effect gesorteerd: in de 19e eeuw zijn vrij wat Duitsers als expectanten ingeschreven en ook toegelaten tot het kapittel, zodat men op een gegeven moment zelfs kon gaan voorzien, dat gelet op het teruglopen van het aantal in aanmerking komende Nederlanders (waarover straks) in de toekomst het overwicht bij duitse leden zou komen te liggen. In 1938 is eerst bepaald, dat in de toekomst alleen Neder landers konden worden toegelaten en de kort daarop uitgebroken oorlog deed de rest. De vreemdelingen-leden en exceptanten waren allen Duitsers en 'de verwoes tende oorlog' (aldus Mr. Fabius) betekende, dat ook deze Duitsers geen recht op een plaats in de Orde hadden' (bl. 29). Uit de kwartierstaten der leden van het kapittel, die meer dan de helft van het boekje beslaan, moet men opmaken, dat het reeds geruime tijd geleden werd af gesloten en dit zal dan ook wel de verklaring zijn van het feit, dat de Schr. er niet op wijst, dat op 17 febr. 1959 een nieuw reglement in werking is getreden, waar van de betekenis door Jhr. Mr. C. C. van Valkenburg is uiteengezet in De Neder- landsche Leeuw 1959, 351. Deze ligt vooral in de wijziging van de toelatingseisen. Gold vroeger de eis van vier kwartieren van 200-jarigen adeldom, thans is slechts vereist, dat de adeldom van de beide ouders terug gaat tot voor 1795, terwijl voor die van de beide grootmoeders geen nadere eisen zijn gesteld. Het tweede hoofdstuk, 'Wezen en doel van de Orde' is overwegend van histo- risch-beschrijvend karakter. Of het veel kan bijdragen tot uitbanning van het on begrip, waaraan de Schr.. zich blijkens het Voorwoord stoot, valt te betwijfelen. Als dit onbegrip op rekening gesteld moet worden van 'een gebrek aan respect voor datgene, wat in de moderne maatschappij met haar esprit utilitair als niet meer van deze tijd wordt beschouwd', dan wordt het niet weggenomen door een uiteenzetting, welke er op berekend is aan te tonen, dat men de Orde 'in haar huidige vorm (moet) zien als een overblijfsel van een idee, welke acht eeuwen geleden levend was'. Men vraagt zich trouwens af, of de Schr. niet oorzaak en gevolg verwart, wanneer hij meent, dat de Orde door dit onbegrip omhangen is met 'een waas van geheimzinnigheid, welke geheel ten onrechte doet denken aan een genootschap, dat de openbaarheid schuwt'. In ieder geval lijkt openbaarheid en dat niet over feiten uit een grijs verleden, waaromtrent men gemakkelijk in lichtingen kan verkrijgen, maar omtrent de tegenwoordige toestand het aange wezen middel om onbegrip en geheimzinnigheid te doorbreken. Opname van het (ten tijde van het verschijnen) geldende reglement der Orde, dan wel van de be langrijkste artikelen of desnoods (want dat is een gevaarlijk werk) van een para phrase zou m.i. dan ook geenszins inopportuun geweest zijn, maar de auteur geeft daarvan zo goed als niets. [153]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1962 | | pagina 16