worven, ervan uitgaande, dat de wet terugwerkende kracht heeft en dat een wet naar
haar aard bestemd is om in de toekomst te werken. Voor de toekomst zou ik dus na
drukkelijk aan het artikel 4 uit de oude wet willen vasthouden. Ieder, die archiefbeschei
den van een overheidsorgaan onder zich heeft na de inwerkingtreding van de nieuwe
Archiefwet, weet dus tevoren, dat hij deze heeft af te geven na vordering door dit over
heidsorgaan, ten minste als zij overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, lid 1, sub b,
naar hun aard bestemd zijn daaronder te berusten. De Eerste Kamer stelde vast, dat de
Archiefwet de eigendom van de archiefbescheiden niet regelt. Zij wenste de eigendom
niet door een afgifteplicht te doorbreken. Het eerste amendement, dat door mij is inge
diend, laat de eigendom eveneens in het midden, maar stelt voor de toekomst de sanctie
van de afgifteplicht op de bestemming, bedoeld in artikel 1, lid 1, sub b, waarin van de
archiefbescheiden wordt gezegd, dat het bescheiden zijn, die naar hun aard bestemd zijn
onder een overheidsorgaan te berusten.
Met belangstelling zie ik de reactie van de Staatssecretaris op mijn amendementen
tegemoet.
Aangezien de amendementen van de heer Vermooten (stuk nr. 11) zijn mede-onder
tekend door de heren Burger, Franssen, Van Lier, Vondeling, Blom en Kranenburg,
maken zij een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer Baeten (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Het ligt voor de hand, dat zij, die
zich uitspraken vóór de artikelen 4 en 39, zoals die voorkwamen in het door deze Kamer
aangenomen wetsontwerp 4549, geen af nauwelijks bezwaar kunnen hebben tegen de
amendementen van de geachte afgevaardigde de heer Vermooten, althans wat de ma
teriële inhoud betreft. Deze amendementen beogen niet anders dan althans een deel
te redden van wat de Kamer in eerste instantie samen met de Regering als wenselijk zag
voor alle archiefbescheiden. Toch zie ik hier een moeilijkheid, die mij vooralsnog ervan
weerhoudt aan de amendement van de heer Vermooten adhesie te betuigen. Het staat
wel vast het is hier vanmiddag ook al bij herhaling uitgesproken dat het belang
van het archiefwezen bepaald vordert, dat een nieuwe archiefwet zo spoedig mogelijk
tot stand komt. De onzekerheid, die er op dit moment op dit stuk bestaat, moet wel
bijzonder snel ten einde komen. Nu zal naar mijn mening aanneming van het ongewij
zigde wetsontwerp, zoals dit voor ons ligt, door deze Kamer de aanneming aan de over
zijde van het Binnenhof nauwelijks meer dan een formaliteit doen zijn. Dit ontwerp
komt praktisch geheel overeen, met uitzondering dan van de vrij simpele bepaling van
het nieuwe artikel 4, met het oude wetsontwerp, dat eerder in deze Kamer al is aanvaard;
wat dit deel van de inhoud betreft, bestond er in de Eerste Kamer geen enkel bezwaar.
Ik kan mij dus voorstellen, dat de Eerste Kamer er zich toe zal beperken hierover een
blancoverslag uit te brengen en in zeer korte tijd tot aanneming van het wetsontwerp
zou besluiten. Komen er echter amendementen en het amendement van de heer Ver
mooten heeft deze strekking dan is niet anders te verwachten dat dat de behandeling
in de Eerste Kamer weer een bijzonder uitgebreide en daardoor ook tijdrovende bezig
heid gaat worden, die weer het tot stand komen van de nieuwe Archiefwet, waar wij
zo dringend om verlegen zitten, ernstig zal vertragen. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat
de Staatssecretaris op dit ogenblik zal zeggen: voor de gedachte, die in het amendement
van de geachte afgevaardigde de heer Vermooten besloten ligt, gevoel ik; het is denk
baar, dat over niet al te lange tijd, wanneer er toch nog enkele kleine technische her
zieningen nodig zullen zijn, ik zal komen maar dan is de wet er al met een voor
stel in de geest van hetgeen het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Ver
mooten thans beoogt. Ik zie met belangstelling tegemoet hoe de Staatssecretaris t.a.v.
het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Vermooten zich zal uitspreken,
maar vooralsnog kan ik er nog geen adhesie aan betuigen.
De heer Scholten, Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Mijnheer
de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Vermooten is, als ik het zo mag zeggen,
een verleider. Hij wil mij verleiden een bepaalde gedachte, waarvan hij natuurlijk weet,
[92 j
dat ik mijn hart daaraan wel adhesie kan betuigen, in het wetsontwerp op te nemen. Hij
heeft zelf besproken over de verdediging van de oude artikelen 4 en 39 in de Eerste
Kamer. Ook bij dit wetsontwerp, zoals het nu voor ons ligt, zou ik geen woord willen
terugnemen van hetgeen ik bij de verdediging van de artikelen 4 en 39 oud destijds naar
voren heb gebracht. De wet laat, zoals zij ook nu luidt, de mogelijkheid helemaal open
van de theorie van de archiefstukken als publiek domein, die dan in ieder geval voor
de civiele rechter kunnen worden opgevorderd. Maar ik heb rekening te houden en
dat is mijn hele betoog bij de algemene beschouwingen geweest met de politieke
realiteit, met de realiteit van een bepaalde gedachtengang, die in de Eerste Kamer naar
voren is gekomen en die heeft geleid tot verwerping van het oorspronkelijke ontwerp
met deze oude artikelen 4 en 39.
Nu wil de geachte afgevaardigde de heer Vermooten, zoals de geachte afgevaardigde
de heer Baeten ook al heeft gezegd, een stuk van de oude artikelen nog redden en deze
voor de toekomst dan toch nog in de wet opnemen. Ik wil hier uitdrukkelijk stellen,
dat ik bij het behandelen van dit amendement mij blijf stellen op de grondslag van
het betoog, dat ik in de Eerste Kamer over de archiefstukken als publiek domein heb
gehouden, maar ik moet toch wel tot mijn grote spijt en met het doel voor ogen, dat
de geachte afgevaardigde de heer Baeten heeft geschetst, ernstige bezwaren tegen dit
amendement maken.
Ik ben er enigszins door verrast, omdat in het eindverslag naar voren is gekomen, dat
de commissie, de breed samengestelde commissie van voorbereiding, algemeen met de
artikelen 4 en 39, zoals zij bij nota van wijziging zijn voorgesteld, akkoord ging. Ook
de heer Vermooten had zijn handtekening daaronder gezet. Nu komt het er eigenlijk
op neer, dat in het laatste stadium de geachte afgevaardigde op dit punt zijn uitlating
clausuleert en een toch vrij belangrijke en juist op dat essentiële punt, waar het nu om
gegaan is, vrij belangrijke wijziging heeft voorgesteld. Ik ben daardoor enigszins teleur
gesteld en verrast, maar ik wil dan toch wel graag naar voren brengen welke materiële
bezwaren ik tegen dit amendement op dit moment heb.
De Eerste Kamer heeft vanuit de gedachtengang van de meerderheid begrijpelijkerwijze
haar betoog opgebouwd op basis van de oude archiefstukken, maar om nu na te gaan
wat de strekking van dit amendement is, is het naar mijn mening toch nodig om tege-
gelijkertijd te bezien wat de theorie van de tegenstanders van het oude ontwerp in de
Eerste Kamer was, om dan vervolgens na te gaan of diezelfde theorie niet grote kans
maakt ook tegenover dit amendement te worden gebruikt, met als gevolg een la mort
sans, misschien avec phrase, voor de tweede maal, een lot, dat ik zelf wellicht nog kan
ondergaan, maar dat ik toch de Archiefwet niet wil laten ondergaan.
De Eerste Kamer ik noem geen namen, dat lijkt mij ook veel juister; ik heb ge
lezen, dat men destijds bij de Ongevallenwet in 1900 in de Tweede Kamer überhaupt
niet over de Eerste Kamer mocht spreken, dat is dan misschien een gewijzigde conventie
in de loop van de jaren heeft, als ik zo de verschillende sprekers beluister, een beroep
gedaan op de volgende stellingen. In de eerste plaats, er kunnen zijn archiefbescheiden,
die op onregelmatige wijze in het verkeer zijn gebracht. In de tweede plaats, er kan
goede trouw zijn. In de derde plaats, er is dan de werking van artikel 2014 B.W., waar
door die bezitter in ieder geval wordt beschermd. In de vierde plaats is er een beroep
gedaan op de werking van de verkrijgende en de vernietigende verjaring. In de vijfde
plaats is gesteld, dat het een vraag was, of de stukken wel zo duidelijk een overheids-
signatuur dragen. In de zesde plaats is gesteld, dat het archiefstuk niet zo vanzelfsprekend
behoeft te tonen, dat het een zaak extra commercium is, een zaak buiten de handel (dit
betreft het publieke domein). In de zevende plaats heeft men bezwaren gemaakt tegen
een zekere omkering van bewijslast. In de achtste plaats heeft men gezegd, dat het in
wezen een civiele zaak, een civiele kwestie was, en niet een kwestie, die bij de Archief
wet moest worden uitgemaakt. Ten slotte heeft men als ondergrond van dit geheel
gesteld, dat deze bepaling de werking van een onteigening zonder schadeloosstelling zou
[93]