als een gevolg van de ziekte van de eerste voorzitter der commissie van voorbereiding,
prof. Romme minder overhaast te werk is gegaan dan de Staatssecretaris het wets
ontwerp werd n.l. ingediend op 9 juli 1960 en het voorlopig verslag verscheen pas op
7 juni 1961 is het daarop in feite ook neergekomen. Het beraad en overleg van de
Staatssecretaris hebben geleid tot een nieuwe redactie van de artikelen 4 en 39 van het
oorspronkelijke wetsontwerp.
Alvorens daarop nader in te gaan, zou ik nog enige opmerkingen willen maken over
de behandeling van het eerste ontwerp in de Eerste Kamer. Wel heel zwaar geschut is
daar in stelling gebracht! De artikelen 4 en 39 van het eerste ontwerp zouden onverenig
baar zijn met de Grondwet en het civiele recht, die de eigendom met bijzondere bescher
ming omringen.
De eigendom van bepaalde archiefstukken, daterend van vóór 1813, zou in het eerste
wetsontwerp moreel worden aangetast. Letterlijk zei een van de sprekers: Eigenaren van
vóór 1813 daterende archiefstukken moeten wel heel vast in hun schoenen staan. Zij
kunnen in gewetensnood worden gebracht door een ministeriële verklaring over de
plaats, waar hun stukken zouden thuisbehoren. En de eigendom van bepaalde archief
stukken van na 1813 kon ook juridisch met rechtsgevolg door een Minister worden aan
gevochten. Mijnheer de Voorzitter! Men kan zulke uitlatingen nauwelijks met droge
ogen lezen! Ze zijn te vinden in de Handelingen van 14 juni 1960, blz. 2296.
Ja, zelfs vreesde een van de sprekers, dat bij weigering van afgifte van archiefstukken
aan het overheidsorgaan door de huidige bezitter het mogelijk zou zijn, dat, als van
departementale zijde bij herhaling een aanzegging tot afgifte zou uitgaan, bij weigering,
ook bij herhaling, 3000 bij de betrokkene geïncasseerd zou kunnen worden. Hij sprak
in dit verband van een archivale melkkoe, die een afdeling zuivel aan het Departement
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zou rechtvaardigen!
Mijnheer de Voorzitter! Als niet-jurist vind ik dit alles ietwat overtrokken en de Staats
secretaris was dan ook bepaald niet te benijden, dat hij met dit wetsontwerp, dat niet
van hem afkomstig was, in de Eerste Kamer moest debuteren. En zijn knappe betoog ter
verdediging van de artikelen 4 en 39 heeft het wetsontwerp dan ook niet kunnen redden.
Mijnheer de Voorzitter! Ik vind het daarom wel de moeite waard enkele dingen uit het
verleden met betrekking tot de Archiefwet in de Eerste Kamer hier te memoreren.
Toen op 14 juni 1918 de eerste Archiefwet in de Eerste Kamer aan de orde kwam,
deed de toenmalige Eerste Kamer er volledig het zwijgen toe. Toch had ook deze wet
een bewogen voorgeschiedenis gehad. Immers, reeds enige jaren tevoren hadden zich
felle tegenstellingen geopenbaard in de vergadering van archivarissen. De rijksarchivaris
wenste toen reeds in de in voorbereiding zijnde Archiefwet de plicht tot afgifte van
archiefstukken opgenomen te zien. Doch hij kon daarvoor toen nog geen meerderheid
verwerven, al stond toen al een aanzienlijke minderheid van de archivarissen achter hem.
Maar ook deze voorgeschiedenis vermocht de toenmalige Eerste Kamer er niet toe te
brengen bij de behandeling van de Archiefwet ook maar één woord te zeggen.
Sterker nog! Tien jaar later, in 1928, kwam een wijzigingsvoorstel van de Archiefwet
aan de orde. Daarover werd in de Tweede Kamer op 22 februari 1928 een belangrijk
debat gevoerd. De heren Van Aalten en Knottebelt hadden bezwaren tegen de nieuwe
redactie van artikel 19 der Archiefwet, waarin bepaald werd, dat de archieven van de
wees- en momboirkamers en andere archiefstukken door de Regering konden worden
verplaatst van een gemeentelijk archief naar het Rijksarchief, en wel zonder schade
vergoeding. De heer Van Aalten plaatste zich op het standpunt, dat artikel 9 van de wet
van 1879 aan de gemeenten, die toen weeskamerarchieven hadden teruggekregen, de
eigendom ervan in het algemeen waarborgde, en hij vreesde, dat, als aan artikel 9 der
wet van 1879 werd getornd, ook de artikelen dier wet, waarbij de kapitalen, die nog in
handen der wees- en momboirkamers berustten, onder zekere voorwaarden aan de ge
meenten werden uitgekeerd, gevaar zouden lopen te eniger tijd in het gedrang te komen.
Maar in verband met de huidige bezwaren van de Eerste Kamer tegen de Archiefwet
[88]
1959 is het betoog van de heer Knottenbelt uit die dagen het meest interessant. Deze toch
stelde de vraag en hij meende, dat de gehele Kamer zich die vraag ook moest stel
len of deze bepaling van artikel 19 wel in overeenstemming was met het toenmalige
artikel 152 van de Grondwet, dat bepaalde, dat onteigening ten algemenen nutte niet kon
plaatshebben dan na voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen nut ont
eigening vorderde, een verklaring, die dan in de onderhavige wet zou moeten worden
neergelegd, maar buitendien tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloos
stelling.
Der vermelding waardig is het antwoord van de toenmalige Minister van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen, Mr. M. A. M. Waszink. Deze zeide:
'Een zekere wetenschappelijke objectie heeft de heer Knottenbelt gemaakt. Ik ben
altijd bang voor grondwettelijke bezwaren, of liever: Ik ben er niet zo bang voor,
want het is meestal het bewijs, dat men zijn laatste kruit verschoten heeft.' (Handelingen
22 februari 1928, blz. 1425).
Het is duidelijk, dat de heer Knottenbelt zich daartegen fel verweerde. Hij bleef van
oordeel, dat artikel 19 der Archiefwet in strijd was met de Grondwet, omdat de bedoe
ling van de Grondwet deze is, dat niemand van zijn eigendom kan worden ontzet zonder
schadevergoeding. Het kwam hem voor, dat er in datgene, wat hier voor de gemeenten
overbleef, niet enig reëel element van eigendom meer over was; alleen het woord
bleef bestaan, meer niet. Minister Waszink antwoordde:
'Ik kan het mij met de beste wil ter wereld niet anders indenken dan dat het hier
niet gaat over eigendomsovergang. Het is eenvoudig een beperking van de eigendom,
die in dezen wel vrij ver gaat, maar die toch niet betekent eigendomsovergang.' Han
delingen 22 februari 1928, blz. 1433, linkerkolom).
Mijnheer de Voorzitter! Dit zijn geluiden, die de Staatssecretaris niet onbekend in de
oren zullen klinken, ook al werden ze uitgesproken in 1928, toen hij zelf nog geen be
langstelling koesterde voor zulk soort van kwesties!
Overigens liep het geval met een sisser af, doordat de Minister grotendeels aan de
bezwaren van de heren Van Aalten en Knottenbelt tegemoet kwam door artikel 19 in
die zin te wijzigen, dat alleen de archieven van de voormalige wees- en momboirkamers
in gemeenten, die geen eigen archivaris en geen doelmatige archiefbewaarplaats hadden,
naar de rijksarchiefbewaarplaatsen zouden worden overgebracht.
Mijnheer de Voorzitter! Men zou zo denken: Zulk een thema was nu echt eens een
kluifje voor de Eerste Kamer! Maar niets daarvan. Wanneer op 10 mei 1928 deze wets
wijziging aan de orde komt in de Eerste Kamer, zwijgt deze opnieuw in alle talen!
Maar nu heeft zij dan op 14 en 21 juni 1960 haar schade dubbel en dwars ingehaald
met betrekking tot de Archiefwet!
Ik moge in dit verband op nog iets de aandacht vestigen, dat toch wel uiterst merk
waardig is.
De behandeling van het eerste ontwerp van de nieuwe Archiefwet in de Tweede Kamer
heeft bijna drie jaar in beslag genomen. Het wetsontwerp werd ingediend op 17 novem
ber 1956, het voorlopige verslag verscheen op 5 juli 1957, de memorie van antwoord
volgde op 26 januari 1959 en de openbare behandeling had plaats op 15 en 22 oktober
1959. Er is dus alle gelegenheid geweest voor de geïnteresseerden om zich te uiten. Er
zijn dan ook adressen binnengekomen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten,
het Landelijk Contactorgaan voor Gemeentesecretarissen en de Vereniging van Archiva
rissen in Nederland, maar bezwaren tegen de artikelen 4 en 39 zijn in het openbaar nóch
geuit door particuliere bezitters van archiefbescheiden, nóch vanwege instellingen als
het Economisch Historisch Archief, het Belastingmuseum, het Postmuseum e.d., waar
zulke archiefbescheiden ook te vinden zijn. Ik zeg met nadruk: in het openbaar. Staats
secretaris Höppener wees in de memorie van antwoord op 14 verschilpunten tussen de
Archiefwet 1918 en die van 1959 en op blz. 2 wijst hij er zelfs op, dat de strafbepaling
[89]