Boekbespreking
M. Colle—Michel, Les archives de la S. A. Cockerill-Ougrée des origines a
nos jours. 1959. 31 blz.
Als nr. 9 van de Bijdragen van het interuniversitair centrum voor hedendaagse
geschiedenis verscheen bovengenoemd werkje, waarop wij hier gaarne de aandacht
vestigen. Ten eerste omdat inventarissen van bedrijfsarchieven nog tamelijk schaars
zijn, ten andere omdat het een onderneming betreft die in de aanvang van zijn
bestaan de steun van onze Koopman-koning heeft genoten.
Mad. Colle beschrijft eerst de geschiedenis ervan, en geeft daarna een inven-
taire sommaire der archieven. Het thans zo machtige en krachtige concern met
ruim 40000 man personeel en 3^ miljard B.frs. kapitaal, is ontstaan uit het be
scheiden bedrijf, dat de Engelsman William Cockerill met zijn drie zoons in
1799 te Verviers, in 1807 te Luik vestigde als machinefabriek. In 1817 verwier
ven zij van Willem I het kasteel van Seraing; in 1825 gingen zij een nauwe asso
ciatie aan met de Staat, welke band in 1834 werd geslaakt. De jongste der broe
ders, John C„ dreef nu de zaak; na diens dood in 1840 werd zij de Société
Anonyme John Cockerill. Wisselend in voor- en tegenspoed, werd deze een der
grootste metaal- en hoogovenbedrijven in West-Europa.
In 1835 was de S.A. des charbonnages et hauts fourneaux d'Ougrée opgericht
Cockerill had hierin een vinger in 1836 de Société de la fabrique de fer met
wortels in een ver verleden; in 1892 werden deze samengevoegd in de'S.A.
d Ougree. Dit was ten dele een zgn. holding company; zij fusioneerde met diverse
kleinere ondernemingen op dit terrein, o.a. de Charbonnages de Marihaye, in
1900 tot de S.A. d'Ougrée Marihaye samengevoegd. Haar bewogen geschiedenis
wordt uitvoerig verhaald. In 1955 'en plein essor' werd besloten tot fusie met
Cockerill onder de naam S. A. Cockerill-Ougrée, op de voet van de Europese Ge
meenschap van kolen en staal. Men ziet, de bekende ontwikkeling in het bedrijfs
leven voltrok zich ook hier met de wetmatigheid, die de economische geschiedenis
van de 19e en 20e eeuw kenmerkt. Wij trekken hier slechts de hoofdlijnen. Een
'stamboom' aan het eind van het boekje doet met één oogopslag heel deze ont
wikkeling in details onderkennen.
Het raam voor de behandeling der archieven, waaraan het tweede hoofdstuk is
gewijd, was hiermede gegeven. Mad. Colle onderscheidt drie 'fondsen'; 1) Cocke
rill en Zonen, en de Société Anonyme; 2) Hobson; 3) Ougrée-Marihaye (vijf be
standdelen); tenslotte de Société Cockerill-Ougrée sinds 1955. De aanwezigheid
der Hobson-papieren (fabrikant van textielmachines te Verviers) is te verklaren
[50]
uit het feit dat hij de schoonzoon was van William Cockerill, misschien door dat
Hobson's schoonzoon de eerste directeur was der bovengenoemde S.A. des char
bonnages. Een deel der archivalia, bij de familie bewaard, is verloren geraakt ten
gevolge van beslag door de Duitse bezetting; het overgrote deel is thans uit
nemend bewaard in het kasteel Seraing.
De inventaris is ingedeeld naar de in België gebruikelijke classering: personen en
goederen; voor de comptabele stukken volgde de bewerkster 'un ordre logique
d'importance économique'. Het fonds-Hobson betreft de jaren 18111835, dat
van Cockerill 18081954, het fonds Ougrée-Marihaye 18541954. De archieven
der Société Cockerill-Ougrée dateren van 1955. Zij zijn, uiteraard, nog niet toe
gankelijk.
W. S. Unger
CoppejansDesmedt, Inventaris van het archief van de heerlijkheid en van
de polder van Sint-Albert. 1960. 79 blz.
Ongeveer terzelfder tijd dat onze Cats in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen de in
polderingen ter hand nam die de basis waren van zijn later niet onaanzienlijk
fortuin, hebben de Aartshertogen in het noorden van het Spaans gebleven ooste
lijk deel van Vlaanderen hetzelfde werk gesteund; 9 nov. 1610 verleenden zij
een octrooi voor de bedijking van het gehele gebied tussen Sas van Gent en de
brede waterweg, 'Haven van Zeeland naar Sas van Gent' genoemd; de bedijkte
gronden zouden voor de ene helft aan de begunstigde compagnie, voor de andere
aan de Aartshertogen in volle eigendom toebehoren. De naam zal ongetwijfeld
aan de naamheilige van de aartshertog zijn ontleend.
De jonge polder, die in 1612 droog kwam, behoorde van rechtswege onder de
jurisdictie van schepenen van Assenende-ambacht; in 1614 werd hij daaraan ont
trokken en in het bezit van volledige jurisdictie gesteld en tevens tot heerlijkheid
gemaakt, als leen, afhangend van de grafelijkheid van Vlaanderen, geschonken
aan een gunsteling der genoemde vorsten. In 1712 werd zij tot burggraafschap
verheven.
Aanvankelijk behoorde het ganse gebied onder de soevereiniteit van de koning
van Spanje, maar tengevolge van de grensregeling van 1664 kwam ongeveer de
helft van de polder op Staten-, de andere helft op Koningsbodem te liggen. Dien
tengevolge werd hij sindsdien beheerst door tweeërlei octrooien, resp. gegeven
door Brussel en Den Haag1. De keizerlijke decreten van 1811 brachten een de
finitieve hervorming van de vroegere wetgeving; alle polders werden hierbij op
gelijke voet gesteld en aan eenzelfde regiem onderworpen. In juni 1957 werden
1 Het bestuur van de polder werd gevoerd door dijkgraaf en twee 'heemraden', ook
wel, als normaal is, gezworenen genoemd. Fockema Andreae, Studiën over water
schapsgeschiedenis VI Zeeuws Vlaanderen (1950) p. 24, ziet hier a la barbe van andere
Zeeuwsche-Vlaamse wateringen zeer duidelijk Hollandse invloed. Maar reeds in de eerste
akte, van 12 juli 1612, toen van Staten-invloed nog geen sprake was, wordt deze kwa
lificatie gebruikt. Of zou dit woord uit het Staatse noordelijk deel van Oost-Zeeuwsch-
Vlaanderen reeds toen zijn overgewaaid?
[51]