Hugo de Groot besefte niet, dat hij deze brief aan iemand richtte, die sedert tien dagen niet meer in het land der levenden was5. 17 mei 1628 blijkt, dat de dood van de graaf van Hohenlohe tot hem is doorgedrongen. Aan zijn broeder Willem schrijft hij dan: 'Comitem Philippum Hohenloium mortuum hic quidem ex pro- pinquis ipsius renuntiavit. Scire aveo, an id patri nihil sit allatum incommodi'". Deze aanhalingen mogen volstaan. De affectie van Philipp Ernst graaf van Ho henlohe voor Hugo de Groot was van dien aard, dat zijn weduwe Anna Maria van Solms alle reden had daaraan indachtig te zijn. In deze omstandigheden kan haar brief van 13 april 1629 bezwaarlijk aan iemand anders gericht zijn dan aan Hugo de Groot, die wel bij uitstek geschikt was om enige leiding te geven aan haar zonen Wolfgang Otto en Ludwig Craft, al waren deze dan ook volgens goed gebruik in gezelschap van een hofmeester, d.w.z. een gouverneur. In het Algemeen Rijksarchief is de brief thans gevoegd bij de 'Collectie Hugo en Willem de Groot', Tweede supplement inv. no. 1. Hugo de Groot maakt in zijn brief van 17 mei 1628 een toespeling op zijn vader. Deze mr. Jan de Groot heeft de grondslag gelegd voor de goede verstand houding van zijn familie tot het grafelijk huis van Hohenlohe. Veertigraad van Delft geworden in 1589 was hij schepen van 1589-'90, burgemeester van 1591-'95, stadssecretaris van 1595-1601 om vervolgens een betrekking te aanvaarden als raad van de graaf van Hohenlohe'. Aanvankelijk was dit Philips, die een kapitaal pand aan de westzijde van het Oude Delft het tegenwoordige Gemeenlandshuis van Delfland bezat en gehuwd was met Maria, de oudste dochter van Prins 5 Philipp Ernst overleed 29 januari 1628 (oude stijl), 8 februari 1628 (nieuwe stijl). A. Fischer beschreef zijn leven in 'Geschichte des Hauses Hohenlohe' II. Theil, Erste Halfte (Stuttgart 1868) blz. 166-187. Overigens zijn de genealogische gegevens betreffen de het huis Hohenlohe voor zover niet anders aangegeven ontleend aan H. Bauer en J. Albrecht 'Stammbaum der Familie Hohenlohe 1182-1853' (1866/'57), Stamm- Tafel II (in de bibliotheek van het Kon. Ned. Genootsch. voor Geslacht- en Wapenkunde te 's-Gravenhage). Vgl. met betrekking tot de dood van Philipp Ernst 'Katalog der fürstlich Stolberg-Stolberg'schen Leichenpredigten-Sammlung' Band II (Leipzig 1928) blz. 357 nrs. 13199 en 13200. 0 'Briefwisseling van Hugo Grotius' III (1961) no. 1259, blz. 305. 7 E. A. van Beresteyn 'Bijdragen tot de genealogie van het geslacht de Groot' (1925) blz. 13, tevens in maandblad 'De Nederlandsche Leeuw' XLIII ste jrg. (1925) kol. 168. C. de Waard stelt ten onrechte in 'Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek' II (Leiden 1912) kol. 529, dat mr. Jan de Groot pas raad van de graaf van Hohenlohe zou zijn geworden, nadat hij in 1617 als curator der Leidse Universiteit was afgetreden. Uit het archief van de Nassause Domeinraad in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gra- venhage inv.no. 8000 rekening van Bartholomeus Remgers, rentmeester van de Baronie Liesveld over 1602, maar toch ook posten bevattend van het volgend jaar, fol. 27 blijkt, dat mr. Jan de Groot 1 aug. 1603 raad van de graaf van Hohenlohe was. Men kan zich niet anders voorstellen dan dat hij het stadssecretariaat van Delft heeft opgegeven om in dienst van genoemde graaf te treden. In zijn lijst van stadssecretarissen, opgenomen in zijn 'Beschrijving der stadt Delft' (Delft 1729) tekent R. Boitet bij mr. Jan de Groot aan: 'vertrokken 1601'. [32] Willem van Oranje8. Daarna was het Philipp Ernst, die in 1606 als zijn ooms erf genaam o.a. het huis en de heerlijkheid Liesveld verwierf, zij het dat zijn aan spraken daarop niet onbetwist bleven". Philipp Ernst, door zijn moeder Magdalena van Nassau een neef van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, was ook officier in het Staatse leger, ritmeester van een compagnie te paard en kapitein van een compagnie te voet, die tevoren aan zijn meer bekende oom hadden toebehoord, tot hij in 1621 de dienst verliet1". Zijn derde zoon Philipp Moritz moge 22 juli 1614 te Delft geboren zijn, het spreekt van zelf, dat de graaf van Hohenlohe later meest in Duitsland vertoefde op het slot te Langenburg. Zijn Nederlandse belangen rust ten bij zijn afwezigheid in de vertrouwde handen van mr. Jan de Groot, die als Delfts burger met zijn gezin in het Hof van de graaf van Hohenlohe woonde11. Dit alles maakt het volkomen begrijpelijk, dat Hugo de Groot zich afvroeg, of zijn vader oud als deze toen was enig ongemak had ondervonden van 's graven dood. Mr. Jan de Groot zou overigens raad van het grafelijk huis van Hohenlohe blij ven tot hij 3 mei 1640 op 86-jarige leeftijd overleed. Men mag aannemen, dat zijn mederaden Cornelis de Lange en Jean de Sallengre zijn taak gedurende zijn laatste levensjaren aanmerkelijk hebben verlicht afgezien nog van de bijstand, die hij van mr. Willem de Groot, zijn jongste zoon, zal hebben ontvangen, die ten slotte zijn opvolger zou worden12. Belangwekkend is het archief, dat mr. Jan de Groot ambtshalve onder zich had. In het grote huis was een vertrek, dat hij aanduidde als 'mijn contoir, daer de papieren leggen'13. Dat klinkt bescheiden, maar het opmaken van een inventaris nam na zijn dood anderhalve maand in beslag, van 5 nov. tot 19 dec. 1640. Men vindt erin vermeld 'alle papieren ende munimenten het Graeffelycke huys van 8 Th. F. J. A. Dolk 'De Geschiedenis van het Gemeenlandshuis van Delfland te Delft' (Delft 1933) handelt op blz. 46-74 uitvoerig over de aankoop van dit huis door Philips graaf van Hohenlohe in 1583 en over de tijd tot 1644, toen het in diens geslacht verbleef. 9 A. Fischer II-l (1868) blz. 159-161, 175, 175-185. Philipp Ernst komt als graaf van Hohenlohe, vrijheer tot Langenburg en van Liesveld, tevens erfgenaam van wijlen zijn oom, o.a. in twee notariële akten van 2 dec. 1618 voor: Gemeentearchief van 's-Gra- venhage, Notariële archieven inv.no. 6a protocol van notaris Joh. Az. van Warmen- huysen, akten nrs. 335 en 336. Men vindt de beleningen met huis en heerlijkheid Lies veld c.a. door de Staten van Holland en West-Friesland in het Algemeen Rijksarchief. Zie archief van de Leen- en registerkamer van Holland inv.no. 230 repertorium Zuid- Holland fol. 288-297. A. Fischer stelt het ten onrechte voor als ware het een leen der Staten-Generaal. Voorts berusten er veel stukken betreffende deze heerlijkheid in het reeds vermelde archief van de Nassause Domeinraad. 10 A. Fischer II I (1868) blz. 168-175, 178-179, 181-182. F. J. G. ten Raa en F. de Bas 'Het Staatsche leger' II (Breda 1913) blz. 86, 120, 121, 148 en 246; III (Breda 1915) blz. 15, 32, 75, 151, 209, 213, 291 en 293; IV (Breda 1918) blz. 354. 11 Th. F. J. A. Dolk (1933), blz. 57. 12 Mr Willem de Groot de opvolger van zijn vader: A. Fischer II-1 (1868) blz. 182 en E. A. van Beresteyn (1925) blz. 15-16, tevens in maandblad 'De Nederlandsche Leeuw' XLIII ste jrg. (1925) kol. 169-170. De raden Cornelis de Lange en Jean de Sallengre: Th. F. J. A. Dolk (1933), blz. 66. 13 Th. F. J. A. Dolk (1933), blz. 60 noot 2. [33]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1962 | | pagina 20