158
immers duidelijk dat de Eerste Kamer geen enkel amendementsrecht heeft gebruikt; de
Eerste Kamer heeft gebruik gemaakt van haar grondwettelijke bevoegdheid wetsontwerp
4549 in zijn geheel te verwerpen. De Regering heeft vervolgens gebruik gemaakt van
haar bevoegdheid een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig te maken dat zo
danig is ingericht, dat het naar haar inzicht de goedkeuring van de beide Kamers der
Staten-Generaal zal verwerven. De aan het woord zijnde leden beperken in feite de
mogelijkheden van de Regering tot het laten rusten van het onderwerp en het ongewijzigd
opnieuw indienen van het verworpen wetsontwerp. Wanneer geen andere keus zou
openstaan na verwerping van het wetsontwerp door de Eerste Kamer, zou de situatie
kunnen ontstaan dat de Regering bepalingen voorstelt, terwijl zij zelf het inzicht heeft,
dat het voorstellen van die bepalingen niet met een goed beleid strookt. Dit laatste kan
uiteraard van de Regering niet worden verwacht.
De ondergetekende meent dan ook dat er geen reden is ten aanzien van de gang van
zaken met betrekking tot het ontwerp-Archiefwet van een verkapt recht van amendement
van de Eerste Kamer te spreken.
Een deel van de commissie heeft zich afgevraagd of het niet mogelijk zou zijn geweest,
dat de Regering na rijp beraad met een nieuw ontwerp was gekomen, dat in plaats van
de beide thans vervallen artikelen een andere voorziening bevatte met betrekking tot
archiefbescheiden, die onder de overheid behoren te berusten. Daar de Regering vreesde
dat hierdoor een langdurige impasse zou ontstaan ten detrimente van het archiefwezen,
die tot gevolg zou hebben, dat de door de beide Kamers der Staten-Generaal voorgestane
vernieuwing van het archiefwezen een lang uitstel zou lijden, heeft zij van het indienen
van een gewijzigd wetsontwerp afgezien en haar keuze op de vierde hierboven genoemde
mogelijkheid laten vallen.
Dat het onderhavige wetsontwerp is ingediend 17 dagen na de verwerping van het
vorige ontwerp, doet aan het vorengaande niets af. De periode, die ligt tussen de ver
werping van het vorige ontwerp en de indiening van het nieuwe ontwerp, brengt immers
formeel noch materieel enig verschil in de situatie. Een deel van de commissie meent, dat
juist de bijzonder snelle indiening van het nieuwe ontwerp aanleiding geeft tot het ver
wijt, dat aldus aan de Eerste Kamer op indirecte wijze een recht van amendement zou
worden toegekend. Dit verwijt vindt zijn grond in de stelling van bedoeld deel der com
missie, dat aldus het directe verband tussen de verwerping en de wijziging van het wets
ontwerp onomstotelijk zou komen vast te staan. Er is een direct verband tussen de
verwerping van het vorige ontwerp en de indiening van het nieuwe ontwerp, in zoverre
dat, indien de verwerping niet zou hebben plaats gehad, het nieuwe ontwerp niet zou
zijn ingediend. Doch aan het tijdstip van indiening kan geen betekenis te dezen worden
toegekend.
In het voorlopig verslag wordt over de mogelijkheid gesproken, dat de Tweede Ka
mer door uitoefening van het amendementsrecht de oude artikelen 4 en 39 weer in het
ontwerp zou kunnen opnemen. De op zich zelf interessante gedachte is geopperd, dat
de Eerste Kamer wellicht bereid zou kunnen blijken mede te werken tot het ontstaan
van een gewoonte, volgens welke zij een wetsvoorstel, dat voor de tweede maal door
de Tweede Kamer wordt aangenomen, harerzijds aanvaardt. De vraag rijst of het belang
van het archiefwezen er mede is gediend als voorwerp van een test-case voor een belang
rijke wijziging in staatsrechtelijke verhoudingen buiten de Grondwet om, het gevaar te
lopen van een tweede verwerping van een algemeen begeerde wetswijziging. De onder
getekende zou deze vraag ontkennend willen beantwoorden. Overigens moet men ook
in aanmerking nemen, dat een wetsontwerp niet de Eerste Kamer wordt aangeboden om
een conventie te vestigen, doch omdat de Regering en de Tweede Kamer menen dat de
aanneming van het wetsontwerp door het algemeen belang wordt gevorderd.
In het algemeen zij nog opgemerkt, dat de handelwijze van de Regering in het onder
havige geval aanknopingspunten vindt in de parlementaire geschiedenis. De onderge
tekende moge verwijzen naar de totstandkoming van de Ongevallenwet (1901), van de
Eedswet (1916), van de Verkeerswet tegen lintbebouwing (1937) en van de Wijziging
van de Loterijwet (1961). In al deze gevallen is eerst een ontwerp-wet door de Eerste
Kamer verworpen en werd na deze verwerping door de Regering een nieuw wetsontwerp
bij de Staten-Generaal ingediend, dat niet die elementen bevatte, waarop het eerste
ontwerp in de Eerste Kamer was gestrand. Deze gevallen vertonen een sterke analogie
met het onderhavige geval.
Uit het vorengaande volgt, dat de ondergetekende de mening en de voor deze
mening aangevoerde argumenten deelt van dat deel van de commissie, dat van oordeel
159
is, dat de Regering door de indiening van het nieuwe wetsontwerp de goede weg heeft
bewandeld.
Het is hem intussen mogelijk een bevestigend antwoord te geven op de vraag, ot hij in
de periode die sedert de indiening is verstreken, zich wellicht reeds een voorstelling heeft
gemaakt van de voorziening, die hij nodig vindt.
De ondergetekende heeft als uitgangspunt voor een zodanige voorziening genomen de
openbaarheid van de archiefbescheiden, het hoofdbeginsel zowel van de Archiefwet 1918
als van het onderhavige ontwerp van wet. Deze openbaarheid kan, wat betreft de ar
chiefbescheiden, die niet onder de overheid berusten, worden bevorderd door degene, die
zodanige archiefbescheiden onder zich heeft, de wettelijke verplichting op te leggen deze
desgevraagd aan het betrokken overheidsorgaan gedurende een korte tijd voor foto
grafische reproduktie ter beschikking te stellen. Hij veronderstelt dat de houders hier-
tegen in het algemeen geen bezwaar zullen hebben. Een voordeel van een dergelijke
regeling ziet hij hierin gelegen, dat het niet meer nodig zal zijn onderscheid te maken
tussen archiefbescheiden van vóór en na 16 november 1813. Ook de openbaarheid van
bedoelde archiefbescheiden zal door het vervallen van deze tijdsgrens zeer zijn gediend.
De ondergetekende ontveinst zich niet, dat de archivarissen begrijpelijkerwijs de voorkeur
zouden geven aan een regeling, die zou kunnen verzekeren dat de archiefbescheiden
zelve voor goed onder hun berusting komen. Hij is echter van mening, dat dit nadeel
in de gegeven omstandigheden moet worden geaccepteerd.
Bij nota van wijzigingen heeft de ondergetekende aan de boven uiteengezette gedachte
vorm gegeven. Een nieuw artikel 4 schept de verplichting waarvan hier sprake is.
Uiteraard dienen de rechten, die de overheid uit anderen hoofde op afgifte van ar
chiefbescheiden mocht hebben, onverlet te blijven. Uitoefening van de eigendomsrechten
welke de overheid ten aanzien van die archiefbescheiden, welke derden ten onrechte
onder zich hebben, toekomen, blijft mogelijk. De bevoegdheid, die aan de overheid
krachtens het bepaalde in artikel 4 wordt toegekend, doet dan ook geen afbreuk aan
de opvattingen over het juridisch karakter van archiefbescheiden. Ook al is men de
mening toegedaan, die de ondergetekende(bij zijn verdediging van het verworpen wets
ontwerp in de Eerste Kamer naar voren heeft gebracht, dat zodanige bescheiden zaken
zijn, die bestemd zijn voor de publieke dienst en ten aanzien waarvan dientengevolge op
artikel 2014 B.W. of op de verjaring geen beroep kan worden gedaan, zodat een terug
vordering in eigendom steeds mogelijk is gebleven, dan nog is het opleggen van een
wettelijke verplichting als bedoeld in artikel 4 zeer dienstig. Immers het is uiteindelijk de
rechter, die in een bepaalde casuspositie beslist over het karakter van archiefbescheiden
als zaken, die van de publieke dienst zijn. indien een revindicatie zou worden ingesteld.
Indien die beslissing negatief zou uitvallen in die zin, dat de bescheiden wel archiefbeschei
den zijn, doch niet het karakter hebben van bestemd te zijn voor de publieke dienst, is
het archiefwezen met het bepaalde in artikel 4 zeer wel gediend. Ook bij een eventuele
positieve beslissing kan het hanteren van de aldus geregelde bevoegdheid zijn nut
hebben. In ieder geval dient de overheid vrij te zijn in haar keuze een actie tot terug
vordering aan te spannen, indien zij daartoe termen aanwezig acht, of de verplichting
krachtens artikel 4 op te leggen. Het spreekt naar de mening van de ondergetekende
verder vanzelf, dat het uitoefenen van de laatstbedoelde bevoegdheid bij de overheid
niet het burgerrechtelijk bezit teweeg brengt; het overheidsorgaan kan gedurende de
maand, die de wet het geeft, ten hoogste worden gezien als houder van de zaak. Na
afloop van deze termijn dient deze te worden teruggegeven.
Ten einde elke twijfel omtrent het bestaan van bevoegdheden uit anderen hoofde dan
die voortspruitend uit artikel 4 uit te sluiten is -wellicht ten overvloede - aan het
bestaan daarvan herinnerd in het tweede lid van artikel 4.
Door een aanvulling van artikel 1 worden de fotografische reprodukties, die de over
heid in geval van toepassing van artikel 4 heeft doen vervaardigen, als archiefbescheiden
aangemerkt.
Tegen het stellen van een strafsanctie als vervat in het nieuwe artikel 39 kan, naar
de ondergetekende aanneemt, moeilijk bezwaar bestaan, nu deze slechts is gericht tegen
degene, die weigerachtig is desgevraagd archiefbescheiden aan de overheid voor een
tijd van niet langer dan één maand ter beschikking te stellen.
De ondergetekende meent thans de verwachting te mogen uitspreken, dat wanneer het
wetsontwerp het Staatsblad zal bereiken, dit in het jaar 1962 zal plaats vinden. Mitsdien
heeft hij in het intitule, in artikel 41 en in artikel 44 het jaartal 1960 veranderd in 1962.
De staatssecretaris van onderwijs, kunsten en wetenschappen, Y. SCHOLTEN.