154 HET ONTWERP-ARCHIEFWET 1962 155 VOORLOPIG VERSLAG De bijzondere commissie, belast met de voorbereidende behandeling van dit wetsont werp, meent zich te mogen onthouden van beschouwingen en opmerkingen over de materie van het voorstel, nu de inhoud daarvan, afgezien van het weglaten van een tweetal artikelen, woordelijk gelijkluidend is aan wetsontwerp 4549, dat in oktober 1959, na een uitvoerige schriftelijke voorbereiding, door de Tweede Kamer werd behandeld en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De taak, waarvoor de commissie zich geplaatst meent, is te beoordelen, of de Regering juist heeft gehandeld toen zij het onderhavige ontwerp indiende, nadat wetsontwerp 4549 door de Eerste Kamer op 21 juni 1960 was verworpen. De Staatssecretaris is, zoals hij in de memorie van toelichting op het thans te behan delen voorstel schrijft, van oordeel, dat de door deze verwerping ontstane impasse diende te worden doorbroken door de indiening van een nieuw ontwerp, waaruit de artikelen, die de oorzaak van de verwerping waren, zijn vervallen. Bij de besprekingen in de com missie kwam nu de vraag naar voren, of de gevolgde methode er niet toe zal kunnen leiden, dat het recht van amendement, dat alleen de Tweede Kamer toekomt, in feite voor dit geval ook door de Eerste Kamer zal blijken te zijn uitgeoefend. Het recht van amendement strekt er immers toe aan een Kamer de mogelijkheid te bieden een wets ontwerp zodanig te wijzigen als haar wenselijk voorkomt. De kritiek, in de Eerste Kamer op de artikelen 4 en 39 van wetsontwerp 4549 uitgebracht, heeft er toe geleid, dat deze bepalingen uit het ontwerp zijn verdwenen en dat dit voor het overige als de Staten- Generaal de door de Regering ingeslagen weg volgen ongewijzigd tot wet zal worden verheven. Het resultaat zal dus in dat geval geheel gelijk zijn aan hetgeen met het uit oefenen van het amendementsrecht wordt beoogd. De commissie stelt er prijs op, alvorens nader op deze kwestie in te gaan, duidelijk vast te stellen, dat de in de Eerste Kamer gegeven voorstelling als zou de Tweede Kamer bij de behandeling van het ontwerp-Archiefwet 1959, en met name bij de behandeling van de gewraakte artikelen, onvoldoende waakzaam zijn geweest (Handelingen Eerste Kamer, 1959—1960, deel II, blz. 2297), volkomen onjuist is. Zij brengt in herin nering, dat de heer Vermooten, die bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer op 15 oktober 1959 als eerste spreker het woord over het wetsontwerp voerde, vrij uit voerig op de moeilijkheid die in artikel 4, juncto 39 besloten ligt, is ingegaan en een nadere toelichting van de Staatssecretaris over de wijze, waarop artikel 4 zou worden gehanteerd, heeft verzocht (zie Handelingen Tweede Kamer, 1959—1960, deel II, blz. 2022/3). De Tweede Kamer heeft derhalve bewust de artikelen 4 en 39 in het licht van de historische ontwikkeling van het eigendomsrecht op archivalia aanvaard. De commissie wenst te beginnen met te verklaren, dat er ook bij haar geen twijfel bestaat, dat aan de Eerste Kamer geen verwijt kan worden gemaakt van de verwerping van het wetsontwerp op grond van ernstige bezwaren tegen bepaalde artikelen. Op die wijze handelend heeft de Kamer op volkomen grondwettige wijze gebruik gemaakt van een haar toegekende bevoegdheid. Waartegen echter wèl bedenking kan bestaan is tegen de procedure, die na de verwerping door de Regering is gevolgd. De bijzonder snelle indiening van het nieuwe ontwerp, nl. 17 dagen na de verwerping door de Eerste Kamer heeft immers naar sommige leden van de commissie betoogden terecht aanleiding gegeven tot het verwijt, dat aldus aan de Eerste Kamer op indirecte wijze een recht van amendement zou worden toegekend. Het directe verband tussen de verwerping en de wijziging van het wetsontwerp zou aldus toch onomstotelijk komen vast te staan. Wel zegt de Staatssecretaris in de toelichting, dat de belangen van het archiefwezen de spoedige totstandkoming van een nieuwe wettelijke regeling noodzakelijk maakten, maar de Regering had dit ook kunnen trachten te bevorderen, door het verworpen ontwerp in ongewijzigde vorm opnieuw in te dienen. De Tweede Kamer had dan de bezwaren van de senaat tegen de artikelen 4 en 39 kunnen overwegen. Zou zij bij nader inzien deze bezwaren hebben erkend, dan had van haar het initiatief tot verwerping of amen dering dier artikelen kunnen uitgaan, waarmee iedere schijn van een feitelijk gebruik van het amendementsrecht door de Eerste Kamer zou zijn vermeden. Had de Tweede Kamer de genoemde artikelen ook na hernieuwde overweging gehandhaafd, dan zou de Eerste Kamer harerzijds hebben te overwegen of zij haar aanvankelijke beslissing in het licht der nieuw aangevoerde argumenten niet zou hebben te herzien. Andere leden van de commissie zouden intussen de hier geschetste methode weinig elegant hebben gevonden. i Ware zij gevolgd, dan had men naar de mening van deze leden de Regering terecht het verwijt kunnen maken, dat zij met te weinig égards jegens de Eerste Kamer zou ziin opgetreden. Zij zou immers de schijn hebben gewekt zich aan de verwerping door de Eerste Kamer niets gelegen te laten liggen en rustig op de eenmaal ingeslagen weg voort te gaan, ongeacht de ernstige bezwaren van de meerderheid van een belangrijke tak van de volksvertegenwoordiging. Wel vroegen deze leden zich af, of het niet mogelijk zou zijn geweest, dat de Re gering na rijp beraad en dientengevolge minder overhaast dan thans met een nieuw ontwerp was gekomen, dat in plaats van de beide thans vervallen artikelen een andere voorziening bevatte met betrekking tot archiefbescheiden, die onder de Overheid behoren te berusten. Indien de Regering dit had gedaan, zou zij elk verwijt, dat door haar toedoen de Eerste Kamer feitelijk het wetsontwerp heeft geamendeerd, hebben voor komen. zonder aan de andere kant van gebrek aan deferentie tegenover de senaat blijk te hebben gegeven. De Staatssecretaris is van oordeel, dat een wettelijke voorziening als zoeven bedoeld zeer wenselijk is, en deelt mede, dat hij zich daarover zal beraden en overleg plegen. Had hij nu niet beter gedaan, de resultaten van dit beraad en overleg af te wachten? Deze leden verbonden hieraan de vraag of de Staatssecretaris in de periode, die sedert de indiening verstreken is, zich wellicht reeds een voorstelling heeft gemaakt van de voorziening, die hij nodig vindt. Mocht deze vraag bevestigend beantwoord kunnen worden, dan zouden bij nota van wijziging de lacunes opgevuld kunnen worden, zodat het ontwerp niet, zoals thans, een enigszins onvoldragen karakter zou hebben. In dit verband werd opgemerkt, dat uiteraard ieder lid van de Tweeede Kamer het recht heeft een amendement op het nieuwe ontwerp voor te stellen, strekkende tot weder opneming van de beide vervallen artikelen. Bij aanvaarding door de Tweede Kamer van het wetsontwerp na zulk een aanvulling zou er zo kwam het deze leden voor een redelijke kans bestaan, dat ook de andere tak van het Parlement daaraan zijn fiat zou hechten. De senatoren zouden dan immers weten, dat de Tweede Kamer welbewust de desbetreffende wetsartikelen opgenomen wenst te zien, en zij zouden van de argumenten voor die houding kennis hebben genomen. Deze leden konden moeilijk geloven, dat ook in een dergelijk geval verwerping van het wetsontwerp door de Eerste Kamer zou volgen. Terwijl enkele leden het risico, aan deze handelwijze verbonden, te groot achtten, om dat een herhaalde verwerping door de Eerste Kamer de belangen van het Nederlandse archiefwezen ernstig zouden schaden, waren er verschillende anderen die de suggestie van hun eerder aan het woord zijnde medeleden niet onaantrekkelijk vonden. Wij staan voor het algemene probleem aldus deze leden op welke wijze er gehandeld dient te worden indien de Eerste Kamer een door Regering en Tweede Kamer wenselijk geachte voorziening verwerpt. Ons staatsrecht kent daarvoor geen oplossing. In andere landen met een tweekamerstelsel doet (of deed) zich eenzelfde vraagstuk voor. In Engeland heeft men, na veel strijd, de moeilijkheden ondervangen door de regeling, waarbij een votum van de Lords zijn kracht verliest na een herhaalde wilsverklaring van het Lager huis. De gedachten van de hierbedoelde leden gingen er naar uit, dat iets dergelijks ook zonder dat het in de Grondwet zou zijn neergelegd, ook bij ons tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Wellicht toch zou de Eerste Kamer bereid kunnen blijken mede te werken tot het ontstaan van een gewoonte, volgens welke zij een wetsvoorstel, dat voor de tweede maal door de Kamer van honderdvijftig wordt aangenomen, harerzijds vrijwillig aanvaardt. Het thans besproken ontwerp zou daarbij als „testcase kunnen dienen. Binnen het raam van de thans bestaande wettelijke en feitelijke verhouding tussen Eerste en Tweede Kamer kan men de senaat niet in redelijkheid een verwijt maken van de verwerping, ook al moet gezegd worden, dat de weerlegging door de Staatssecretaris van de tegen de artikelen 4 en 39 geopperde bezwaren bijzonder sterk was een op merking waarbij men zich in de commissie van verschillende zijden aansloot. Wel is echter als men ervan uitgaat, dat de nieuwe wettelijke voorziening van het archiefwezen een noodzaak is -door de houding van de Eerste Kamer een moeilijke

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1962 | | pagina 12