BOEKBESPREKING
78
„ex cathedra" spreekt, onfeilbaar te willen verklaren, in dit geval toch geneigd
zijn te zeggen: „Roma (in dit geval Haga Comitis) locuta, causa finita": de
bewuste kohieren mogen, met inachtneming van de twee zojuist genoemde uit
zonderingen, na verloop van een bepaalde termijn gooi weg: tien jaren
worden vernietigd.
Mr. J. J. BEYERMAN
Dr. A. Johanna Maris, Repertorium op de Stichtse leenprotocollen uit het
landsheerlijke tijdvak I: De Nederstichtse leenacten (1394-1581). Ministerie
van O.K. en W. 's-Gravenhage, 1956-XVI en 606 blz.
In zijn „Catalogus van het Archief der bisschoppen van Utrecht" (Utrecht
1906) heeft mr. S. Muller Fz. onder de nrs. 271, 273, 275, 278, 281 en 284
een zestal leenregisters opgenomen, die betrekking hebben op het Nedersticht.
Vier daarop aansluitende leenregisters van Karei V en Philips II als erfheren
van Utrecht treft men aan in mr. R. Fruin Th.Az.'s „Catalogus van de archieven
der collegiën, die voor 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rech
terlijke functiën uitgeoefend hebben" (Utrecht 1893) onder no. 1866. In deze
zelfde inventaris wordt een leenregister van 1425-1431, dat verloren is gegaan,
vertegenwoordigd door extracten van dr. C. Booth, die aldaar voorkomen
onder no. 1875.
Op de vermelde leenregisters en extracten alle berustend in het Rijks
archief in Utrecht heeft mejuffrouw Maris een repertorium samengesteld,
dat de vrucht mag heten van jarenlange, toegewijde arbeid.
Enigszins pikant is hierbij voorzeker, dat mejuffrouw Maris leenprotocollen
noemt wat voor de heren Muller en Fruin registers waren, terwijl enige
Gelderse archivarissen voor soortgelijke delen de term leenaktenboeken intro
duceren1)! Als men geen der betrokkenen hier al een verwijt van wil maken
recensent is de laatste, die dat zou willen doen dan is het toch een
bewijs, dat de Nederlandse archief-terminologie te wensen overlaat.
De Handleiding leert, dat een register afschriften bevat, een protocol
minuten. Soms is het de archivaris eenvoudig onmogelijk om uit te maken, of
de in een deel ingeschreven akten afschriften dan wel minuten zijn. Het alter
natief tussen registers en protocol wordt dan onaanvaardbaar juist voor die
vakgenoten, die de genoemde termen in de strikte zin van de Handleiding willen
gebruiken, zodat ze noodgedwongen hun toevlucht nemen tot een term buiten
de Handleiding om, i.e. tot leenaktenboek, dat een vondst is van de Gelderse
school. Of de ingeschreven akten minuten dan wel afschriften zijn, blijft
hierbij in het midden. De term leenaktenboeken heeft nimmer officiële sanctie
verkregen. De archivarissen, die er bezwaar tegen hebben, plegen in twijfel
gevallen een keuze te doen tussen register en protocol. Natuurlijk is dan de ene
meer voor deze, de andere meer voor gene term geporteerd. Vandaar hei-
merkwaardige verschijnsel, dat men drie verschillende termen aan kan treffen
voor dezelfde delen! Tout comprendre -zegt de Fransman c'est beaucoup
1) Het „Register op de leenaktenboeken van het vorstendom Gelre en graafschap
Zutphen" met Index (6 dln. - Arnhem 1898-1937) geeft hiervan blijk in de titel.
79
pardonner. Intussen blijkt de term leenaktenboeken nog vatbaar voor inkorting.
Men verkrijgt dan: leenboeken2).
Met haar voorkeur voor leenprotocollen geeft mejuffrouw Maris duidelijk
te kennen, dat zij de ingeschreven akten als minuten beschouwt, zonder
nochtans met zekerheid te kunnen meedelen, hoe de inschrijving tot stand kwam.
„De protocollatie geschiedde waarschijnlijk aan de hand van kladden leest
men in de Inleiding op blz. VIII. Overigens mag deze Inleiding voorbeeldig
genoemd worden: ze bevat in kort bestek precies datgene, wat de gebruiker
nodig heeft.
Hierop volgt het eigenlijke repertorium; Findbuch zeggen de Duitsers met
een aardige term, waarvoor geen Nederlands aequivalent bestaat. De samen
stelling hiervan moet een ontzaglijk werk zijn geweest. Meer dan 500 Neder
stichtse lenen zijn erin behandeld. Daarbij zijn lenen, die zich gesplitst hebben,
dan nog voor één gerekend en is evenmin rekening gehouden met sommige
Overstichtse en Gaasbeekse leenakten, die in een aanhangsel werden opge
nomen, omdat zij tussen de Nederstichtse akten zijn ingeschreven. Een schat
van gegevens is hierdoor voor historisch onderzoek ontsloten, is inderdaad met
behulp van dit repertorium te vinden.
Verder kon men voor bepaalde Nederstichtse lenen een beroep doen op
twee oudere werken: „Stichtsche, Gaasbeeksche en Overijsschelsche leenen,
gelegen in Gelderland" van de hand van jhr. W. A. Beelaerts van Blokland
(Arnhem 1907) en „Bijdragen tot de geschiedenis der Utrechtsche ridderhof
steden en heerlijkheden" van jhr. mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland
(2 dln. - 's-Gravenhage 1909-1912)3)Door het repertorium van mejuffrouw
Maris zijn onderdelen van deze werken nu volkomen achterhaald.
Als één voorbeeld uit vele beschouwe men de ambachtsheerlijkheden Zuilen
en Westbroek4). Zeker niet de minste onder de Nederstichtse lenen hebben
deze een interessante geschiedenis gehad, want sinds 1485 vormden ze een
twistappel tussen opeenvolgende leden van de geslachten van Culenborch,
van Rennenberch en Lalaing aan de ene kant, de graven van Egmond ander
zijds. Dat een reeks van Stichtse leenheren zich in dit geschil a.h.w. neutraal
hield en beide partijen beleende, moge van modern standpunt merkwaardig
aandoen, de heren van Brederode deden in de 16de eeuw niet anders met be
trekking tot de hofstad Rodenrijs5). Hoe de aanspraken van het huis Egmond
op genoemde heerlijkheden zijn ontstaan, wordt door mejuffrouw Maris op
blz. 483 duidelijk uitgelegd. Jhr. Wittert van Hoogland daarentegen mist hier
omtrent kennis en begrip en kan deze dus ook niet op zijn lezers overbrengen.
Allerongelukkigst is de wijze, waarop bij de heer Wittert niet in 1485, maar
eerst een eeuw later 2 maart 1581 de belening van Lamoraal, geboren
graaf tot Egmont, a.h.w. uit de lucht komt vallen. De auteur houdt hem boven-
2) Dr. A. J. van de Ven schrijft in zijn Voorwoord op blz. V over „de bisschop
pelijke leenboeken", mejuffrouw Maris op blz. 84 en 139 over het „leenboek" van
bisschop Arnold van Hoorne (1371-1378), dat niet meer aanwezig is.
3) Dit werk van jhr. Wittert van Hoogland vormt een bundeling van artikelen, die
te voren het licht zagen in het tijdschrift „Genealogische en Heraldische Bladen".
4) A. J. Maris „Repertorium" I (1956) blz. 482-485 onder no. 504. E. B. F. F.
Wittert van Hoogland in „Genealogische en Heraldische Bladen" 3de jrg. (1908) blz.
522-550 en „Bijdragen" I (1909) blz. 426-454 onder no. XXII.
5) Mr. H. C. Hazewinkel „De hofstad Rodenrijs" in „Rotterdams Jaarboekje" 1951,
blz. 154-192, inzonderheid blz. 161.