32
HET JUBILEUM VAN HET GEMEENTEARCHIEF
TE DORDRECHT
33
Op verzoek van het bestuur der Afdeling van Gemeente- en Waterschaps-
archiefambtenaren der Vereniging van Archivarissen in Nederland geef ik
hierbij enkele gegevens betreffende het in november j.l. door een archief
tentoonstelling in Dordrechts Museum gevierde jubileum van het Dordtse ge
meente-archief.
Dit bestond op 1 januari j.l. 75 jaar als afzonderlijke tak van dienst, die
eerst, tot de inwerkingtreding der Archiefwet 1918 nog, althans formeel onder
de gemeentesecretaris ressorteerde en daarna „officieel" dienst werd.
Op 1, of, omdat van een archivaris geëist wordt, dat hij nauwkeurig is, op
2 januari 1885 aanvaardde de eerste beroepsarchivaris van Dordrecht, in de
vergadering van de gemeenteraad van 25 november daaraan voorafgaande in
die functie benoemd, zijn werkkring. Het was de heer A. J. van de Weg Jr.
die bij zijn benoeming reeds 60 jaar oud was en tot dat ogenblik beëdigd klerk
ter griffie der Dordtse arrondissementsrechtbank. Het terrein zijner werk
zaamheden lag nog op het stadhuis, waar de oude archieven in veschillende
lokalen werden bewaard. Hij begon met enige orde in de chaos te scheppen
en de archieven in enige tenminste bij elkaar gelegen vertrekken onder te
brengen. Reeds na enige jaren dwong zijn gezondheidstoestand hem zijn met de
kapitale som van f 500 per jaar gerenumereerde betrekking neer te leggen.
Hij overleed in 1894 in Dordrecht. Zijn opvolger werd in 1891 mr. dr. J. C.
Overvoorde, die er in slaagde een „eigen" archiefgebouw te krijgen en wel
op een zeer goede stand, n.l. op de hoek van het Grotekerksplein en de Grote-
kerksbuurt, tegenover het koor der Grote Kerk. Hij inventariseerde heel wat
archieven, verzamelde een bibliotheek en een prentverzameling, waarvan hij,
enigszins vluchtige, catalogi maakte, maar verwisselde zijn werkkring te Dor
drecht in 1901 met een soortgelijke betrekking te Leiden. Zijn onsterfelijke ver
dienste voor Dordrecht ligt echter buiten het specifiek-ambtelijke. Waarschijn
lijk als gevolg van het feit, dat hij dagelijks uit zijn werkkamer het gezicht op de
Grote- of Onze Lieve Vrouwekerk had en dus telkens weer zag, in welke
een toestand van verval en verwaarlozing dit majestueuse kerkgebouw ver
keerde, is van hem het initiatief tot de restauratie daarvan uitgegaan. Deze
is kort na zijn vertrek naar Leiden begonnen en in 1938 voltooid. Zij wordt
gecompleteerd met de nu aan de gang zijnde restauratie van de Grote-
kerkstoren.
Zijn opvolger werd de heer J. L. van Dalen, een geboren en getogen
Dordtenaar, die eigenlijk onderwijzer was, doch de aandacht van het ge
meentebestuur op zich had gevestigd door een serie artikelen op lokaal-historisch
gebied in een der plaatselijke bladen: ook in 1891 had hij reeds op de aan
beveling voor archivaris gestaan. Ook thans paraisseerde zijn naam daar weer,
maar ofschoon hij als no. 2 op de aanbeveling stond, benoemde de Raad hem
en niet de eerst aanbevolene, de latere hoogleraar in het Oud-Vaderlands recht
de Blécourt. De benoeming had plaats op 7 mei 1901, merkwaardigerwijze
de dag, waarop hij, die hem ruim 33 jaar later zou opvolgen, geboren werd.
Deze benoeming bleek echter, (evenals de benoeming van de beide vorige
archivarissen en hun ontslagen!) ten onrechte door de Raad te zijn geschied,
zodat Gedeputeerde Staten de Raad verzochten zijn besluit in te trekken, wat
enige weken later geschiedde: de heer van Dalen werd nu nogmaals, maar nu
door Burgemeester en Wethouders tot archivaris benoemd. Ook tijdens zijn
bewind, dat, zoals ik reeds zeide, ruim 33 jaar duurde, vond weer een ver
huizing van de gemeentelijke archieven en verzamelingen plaats en wel naar
een speciaal als archiefbewaarplaats gebouwd gebouw aan het Stek: deze had
plaats in 1917. De heer van Dalen, het type van de oude archivaris, steeds
in jacquet en oorspronkelijk zelfs met hoge hoed, heeft drie grote werken
op zijn naam staan: de gedrukte inventaris van het oudste gedeelte der ge
meentelijke archieven, n.l. tot 1572, met bijbehorende regentenlijst, zijn grote
werk over de Grote Kerk te Dordrecht, verschenen ter ere van zijn 25-jarig
ambtsjubileum in 1927 en zijn „Geschiedenis van Dordrecht" in twee delen,
dat een schat van gegevens bevat, maar helaas met de grootste voorzichtigheid
gebruikt moet worden en nergens de door de schrijver gebezigde bronnen
vermeldt.
Het heengaan van de heer van Dalen in 1934 was een waar drama, op welks
bijzonderheden hier niet verder kan worden ingegaan. De heer van Dalen
heeft niet lang van zijn pensioen kunnen genieten, daar hij reeds op 1 januari
1936 in zijn geboortestad, die hij zulk een warm hart toe droeg en die hem
boven alles ging, overleed. Zijn opvolger werd in september 1934 onderge
tekende, maar vooraf had de Raad, die in de archiefdienst op voorstel van
Burgemeester en Wethouders en onder welwillende medewerking van Gede
puteerde Staten een prachtig bezuinigingsobject had ontdekt, het merkwaardige
besluit genomen een archivaris voor drie dagen per week aan te stellen. Later
werd dit op verzoek van de benoemde, die tijdelijk een andere, halve werk
kring te Rotterdam had aanvaard, zes halve dagen per week. Deze zonderlinge
toestand duurde nog voort, toen de archivaris in augustus 1939 gemobiliseerd
werd en ook nog, toen hij in mei 1940 terug was gekeerd. Eerst met ingang
van 1 februari 1943 werd daaraan een einde gemaakt. Enige maanden later
bevond de archivaris zich in de gevangenis, gelukkig niet ter zake van een
of ander ambtsmisdrijf, maar wegens activiteiten, de de goedkeuring der heren
bezetters niet kon wegdragen. Eerst was hij politiek gevangene, later krijgs
gevangene, doch ook nu keerde hij weer op zijn post terug, en wel in juni 1945.
Enige jaren later vertrok hij, na verlof buiten bezwaar der gemeentekas ver
kregen te hebben naar Nederlands-Indië en wel om als jurist in de rang van
reserve-kapitein voor speciale diensten der artillerie werkzaam gesteld te
worden op het hoofdkwartier van de adjudant-generaal van het leger in
Nederlands-Indië, eerst te Batavia, later te Bandoeng. Zijn verblijf in de
tropen zou echter niet lang duren: reeds begin januari 1950 keerde hij zwaar
ziek uit Nederlands-Indië terug en werd opgenomen in het Militair Sanatorium
te Amersfoort, waar men er in slaagde hem in recordtijd te genezen. Zijn ver
langen naar zijn werkkring te Dordrecht, die van 1 mei 1948 tot 1 oktober
1950, weer voor halve dagen, werd waargenomen door de uit het archiefwezen
naar het predikambt overgegane predikant der Doopsgezinde gemeente te
Dordrecht, Ds. A. Mulder, was een der oorzaken van zijn snelle terugkeer. Op
1 oktober 1950 aanvaardde hij die weer, eerst alleen des morgens, maar van
1 mei 1951 af weer volledig.
Over eigen verdiensten, indien die aanwezig zijn, uit te weiden, past de
schrijver dezes niet. Wel kan hij constateren, dat in de jaren na de oorlog