27
26
worden geprefereerd boven de onteigeningsprocedure bij onroerend goed.
Naar ik meen zou het wenselijk zijn om in de Archiefwet een dergelijke
onteigeningsmogelijkheid neer te leggen, waarbij ik niet zou willen zeggen, dat
zij in talrijke gevallen zou moeten worden toegepast. De financiële bezwaren
welke onteigening zou opleveren voor de Overheid, zou deze dunkt mij ook
ervan weerhouden van dit middel een ruim gebruik te maken. Toch acht ik het
nuttig, dat deze onteigeningsmogelijkheid aanwezig is. Men denke aan docu
menten van nationale betekenis welke wellicht op onverklaarbare wijze en
misschien ook op aantoonbare rechtmatige manier in de handen van particu
lieren of private instellingen zijn geraakt. Dan zou over een financieel offer
moeten worden heengestapt en getracht worden deze documenten aan de
openbare archieven toe te voegen, eerst zo mogelijk bij minnelijke regeling,
daarna, indien dit niet mogelijk mocht zijn, door onteigening.
Doch voor het merendeel van de gevallen wil het mij voorkomen, dat de
belangen van volledigheid van de archieven en van het eerbiedigen van de
private eigendom zeer wel met elkaar kunnen worden verzoend. In het voor
lopig verslag van de Eerste Kamer is gewezen op de mogelijkheid genoegen
te nemen met fotocopieën van documenten. De Staatssecretaris heeft daarop
nauwelijks geantwoord, omdat hij het stelsel van het wetsontwerp meer
principieel heeft verdedigd. Doch verdient het geen aanbeveling deze gedachte
tot uitgangspunt te nemen voor een nieuwe regeling? Ik zou mij kunnen voor
stellen, dat in een Archiefwet aan de bezitters van archiefbescheiden onder
zekere garanties de plicht zou worden opgelegd deze een korte tijd af te
staan teneinde daarvan fotocopieën of andere copieën te doen maken en ook
verder deze documenten te doen onderzoeken op ouderdom, herkomst e.d. Dat
zou een wettelijke eis zijn, die niet de grenzen van wat artikel 625 B.W.
als regel stelt, zou overschrijden. Beperkingen in het gebruik mogen wettig
ook door verordeningen worden opgelegd en het zou niet meer dan een
zodanige beperking zijn, indien de eigenaar van een archiefdocument dit een
korte tijd zou moeten missen ten behoeve van een deskundig onderzoek en
van het maken van fotocopieën. Een uitwerking van deze gedachte geef ik
niet. Naar ik hoop, wilt U die gedachte eens overwegen en zien op welke
wijze zij het best in een ontwerp van wet zou kunnen worden neergelegd.
Misschien zou daarbij nog profijt kunnen worden getrokken van een reeds
sinds tientallen jaren bestaande wettelijke regeling, welke ook buiten ont
eigening en met uitdrukkelijke vermijding daarvan zekere beperkingen in de
eigendom mogelijk maakt. Ik heb het oog op de wet van 13 mei 1927, S. 159,
tot opheffing van privaatrechtelijke belemmeringen. Voor openbare werken kan
van de eigenaren van onroerende goederen worden verlangd, dat zij gedogen,
dat voor de aanleg en instandhouding van die openbare werken van hun
eigenom gebruik wordt gemaakt, indien hun belangen redelijkerwijs onteigening
niet vorderen en in het gebruik van de goederen niet meer belemmering wordt
gebracht dan redelijkerwijs nodig is (art. 1 Belemmeringenwet Privaatrecht). Die
wet geeft ook de mogelijkheid van het toekennen van een schadeloosstelling,
welke dan door de kantonrechter wordt bepaald en ook overigens is haar
toepassing onder controle van de rechter gesteld. De centrale overheid moet
ook haar medewerking verlenen voordat van deze wet gebruik kan worden
gemaakt.
Dit alles kan aanwijzingen geven voor een eigen regeling, die voor het doel
van het onderzoeken en copieëren van archiefbescheiden passend zou zijn.
Naar het mij voorkomt, zal ook daarbij niet mogen worden gehandeld zonder
medewerking van de centrale overheid en zal ook de weg naar de rechter
bij betwisting van de toepasselijkheid van de regeling of bij het stellen dat
daarvan een onredelijk gebruik zou worden gemaakt, niet moeten worden
afgesloten. In het algemeen acht ik schadeloosstelling voor het tijdelijk missen
van de archiefbescheiden niet op haar plaats. Wel ware rekening te houden
met de mogelijkheid, dat door onachtzaamheid of buiten schuld van wie dan
ook de archiefbescheiden verloren zouden gaan terwijl zij onder de hoede
van de overheid zouden zijn; voor een dergelijk geval ware dan ook de
mogelijkheid van de bepaling van schadevergoeding door de rechter in de
wet op te nemen.
Ziet hier, Mijnheer de Voorzitter, de enkele gedachten, die ik voor het
vraagstuk dat Uwe belangstelling in zo bijzondere mate heeft gewekt, na
overweging van het lot van het verworpen wetsontwerp, heb bereikt. Misschien
kunnen zij bij U en de aanwezigen ertoe bijdragen gemakkelijker die verwer
ping te aanvaarden en tevens een uitzicht te openen op een nieuwe wettelijke
regeling welke aan hen, die de zorg voor onze archieven hebben, bevrediging
zal kunnen geven en die ongehinderd het Staatsblad zal kunnen bereiken.
Naar aanleiding van de inleiding van prof. Simons worden de volgende
opmerkingen gemaakt of vragen gesteld:
De heer Aa stelt de vraag of voor archiefbescheiden niet een aan tijd
gebonden eigendomsrecht zou mogelijk zijn zoals ook octrooirechten en auteurs
rechten in tijd beperkt zijn.
Voorts of indien het wetsontwerp ongewijzigd zou zijn aangenomen, tegen
over de verplichting van afgifte van archiefbescheiden de eigenaar een
revindicatie had kunnen stellen.
Hij merkt voorts op, dat bij het volgen van het door de spreker aanbevolen
stelsel de handleiding zou moeten worden herzien en het nodige omtrent
fotocopieën zou moeten bevatten.
De heer Hinrichs meent, dat in de Kamer onvoldoende aandacht is besteed
aan de in art. 1 van het ontwerp in de definitie van archiefbescheiden
voorkomende woorden ,,naar hun aard bestemd' om in de archieven te be
rusten.
Hij erkent, dat een zekere twijfel kan bestaan ten aanzien van de in dat
artikel ten derde genoemde bescheiden, waaraan de Eerste Kamer dan ook
haar voorbeelden heeft ontleend.
De gestelde tijdgrens van 1813 was niet willekeurig. Sindsdien kwam het
terecht bezitten van archiefbescheiden buiten de overheid vrijwel niet voor.
De heer Schaap betwijfelt eveneens of men na de restauratie nog te goeder
trouw archiefbescheiden kon bezitten. Bij een beoordeling van het probleem
is ook te denken aan de in de loop der tijden toegenomen sociale functie
van de eigendom. Z.i. zou de Staat ook thans in vele gevallen tot revindicatie
kunnen overgaan.
De heer Hardenberg wijst op de Franse jurisprudentie die het moeilijk maakt
staatseigendom in handen van particulieren te doen geraken.
De heer Scherft noemt een andere mogelijkheid voor een regeling dan de