20
moest doen, strafbaar zijn met een geldboete van ten hoogste f 3.000,—. Doch
deze strafbepaling zou slechts gelden voorzover de verplichting tot afgifte zou
betreffen archiefbescheiden van na 16 november 1813.
U kent het lot van het ontwerp en speciaal van deze artikelen. In de Tweede
Kamer is bij de schriftelijke behandeling niets omtrent deze bepalingen opge
merkt. Bij de mondelinge behandeling heeft slechts één lid, de heer Vermooten,
een nadere toelichting op deze artikelen gevraagd, met name over de wijze
waarop artikel 4 zou worden gehanteerd. Het antwoord van de Staatssecretaris
heeft hem blijkbaar gerustgesteld, want de heer Vermooten heeft niet ge
repliceerd. En vervolgens zijn de diverse artikelen en het gehele wetsontwerp
zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Maar in de Eerste Kamer is zoals U weet de oppositie goed losgekomen.
In het voorlopig verslag werd reeds uitvoerige kritiek op de bepalingen ge
leverd. De Staatssecretaris dreef de hoffelijkheid in zijn memorie van ant
woord zover, dat hij begon de leden van de Eerste Kamer zijn erkentelijkheid
te betuigen voor de talrijke vragen die zij met betrekking tot de artikelen 4
en 39 hadden gesteld. Zij gaven hem de gelegenheid dieper dan anders het
geval zou zijn geweest op de betekenis van die artikelen in te gaan en hij
beantwoordde daarna die vragen systematisch en uitvoerig. Doch het mocht
hem niet baten. De senatoren bij wie de bezwaren waren gerezen, herhaalden
deze bij het debat. Zij richtten de pijlen van hun juridische vernuft op de be
windsman; meer dan eens werd de Staatssecretaris Scholten geconfronteerd
met de leer van zijn eminente vader, wijlen prof. Paul Scholten, en het eind
van dit lied was, dat het ontwerp door de Eerste Kamer werd verworpen.
Nu zou men kunnen zeggen: Senatu locuto, causu finita. Het wetsontwerp
zou natuurlijk niet opnieuw ongewijzigd kunnen worden ingediend. Maar ook
een wetsontwerp dat met wat andere bewoordingen precies hetzelfde zou
willen verwezenlijken, zou terecht met hetzelfde veto van de senaat worden
getroffen. Men make zich ook niet de illusie, dat zelfs indien zou worden aan
getoond, dat de juridische bezwaren van de Eerste Kamer geen steek hielden,
zij bereid zou zijn tot een herziening van haar standpunt, dat zij nu eenmaal
in de staatkundige daad van een verwerping heeft neergelegd. Praktisch
beleid zal moeten voeren tot een andere oplossing, die wel voor de Eerste
Kamer aanvaardbaar is.
De Regering heeft nu de eenvoudigste weg gekozen en een nieuw ontwerp
ingediend, dat geheel gelijk is aan dat hetgeen de Tweede Kamer had aan
vaard, maar waaruit de stenen des aanstoots (de artikelen 4 en 39 van het
eerste ontwerp) zijn weggenomen.
Zoals de Staatssecretaris in de memorie van toelichting heeft geschreven:
,,De verwerping van het wetsontwerp door de Eerste Kamer had geleid tot
een impasse, welke op zo kort mogelijke termijn diende te worden doorbroken.
De belangen van een goede behartiging van het Nederlandse Archiefwezen
zouden namelijk door het uitblijven van een nieuwe wettelijke regeling in hoge
mate worden geschaad".
Het is te hopen, dat het nieuwe ontwerp vlot door de Tweede en Eerste
Kamer zal worden afgehandeld en dat het vele goede, dat dit naar Uw mening
allicht wat gehavende ontwerp toch nog bevat, daardoor spoedig zal kunnen
worden verwezenlijkt.
Maar het vraagstuk van de bescheiden, die naar de mening van de overheid
21
in haar archieven zouden moeten berusten, doch zich daarbuiten bevinden, is
hiermede niet opgelost. Met het oog op het zoeken van een oplossing is het
nuttig zich nader in de argumenten van de verwerping te verdiepen. Die
argumenten richtten zich ten dele tegen de opportuniteit van de voorgestelde
maatregel. Zo betwistten zij de juisheid van de scheiding tussen de stukken
waarvoor slechts het nudum praeceptum van de verplichting tot afgifte aan
de overheid gold, en die waarvoor de strafbepaling was gesteld. Ook werd
de formulering van het bestemd zijn om in de overheidsarchieven te berusten
aangevallen. Doch dit alles hield verband met en werd versterkt door het
bezwaar, dat deze wet een soort onteigening toestond zonder voorafbetaalde
of verzekerde schadeloosstelling. Daardoor zou zij in strijd zijn met de grondwet.
Want deze bepaalt in artikel 165, dat onteigening ten algemene nutte niet kan
plaats hebben dan tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling,
volgens de voorschriften der wet.
De strijd met deze bepaling werd zoals men begrijpt door de Staatssecretaris
ontkend. Er zou geen sprake van zijn, dat hierdoor eigendom zou overgaan
want degene die de archiefbescheiden zou moeten afgeven, zou hiervan geen
eigenaar zijn geworden. Ook werd de mogelijkheid van het geven van schade
vergoeding genoemd. De Eerste Kamer werd door het betoog van de Staats
secretaris niet overtuigd en bij haar heeft ongetwijfeld het bezwaar van de
strijd met de Grondwet sterk gewogen. Daarmede is ook iedere twijfel ge-
ecarteerd of de Eerste Kamer terecht van haar bevoegdheid tot verwerping
gebruik heeft gemaakt. Als Kamer die de wetsontwerpen na de Tweede Kamer
beoordeelt en daarbij als een soort Kamer van revisie, van nadere bezinning,
van toetsing aan de sindsdien gebleken volksovertuiging om nu maar enkele
van de omschrijvingen te vermelden, die voor de functie van de Eerste Kamer
zijn aangevoerd, moet zij zeker de haar voorgelegde ontwerpen toetsen aan
de Grondwet. Ook haar leden hebben getrouwheid aan de Grondwet ge
zworen. En staatkundig heeft in ons stelsel, waarbij de rechter de bevoegdheid
mist de eenmaal tot stand gekomen wetten aan de Grondwet te toetsen, juist
de volksvertegenwoordiging de plicht zich af te vragen of de haar voorgelegde
wetsontwerpen aan de eis van grondwettigheid voldoen. Hier behoeven wij
ons dus niet af te vragen zoals dit in de afgelopen maanden bv. is gebeurd
bij de verwerping van de zogenaamde Totowet of de Eerste Kamer de
grenzen van haar functie in ons staatsbestel niet heeft overschreden door het
wetsontwerp, dat de instemming van de Tweede Kamer had verworven, te
verwerpen. Zodra de Eerste Kamer strijd met de Grondwet zou bespeuren in
een wetsontwerp, is het haar plicht dit te verwerpen. Dan moeten overwegingen
van staatkundige aard met name of zij ondanks ernstige bezwaren tegen een
deel van het ontwerp zich toch niet beter zal kunnen voegen bij het votum
van de Tweede Kamer, zwijgen. Dan is er voor de Senaat geen andere beslissing
mogelijk dan verwerping.
Nu komt de vraag of hier inderdaad van onteigening zou moeten worden
gesproken. De Staatssecretaris heeft dit ontkend. Naar zijn mening zouden
de archiefbescheiden van na 16 november 1813 ,,een zo duidelijk overheids-
signatuur dragen, dat degene, die zodanige archiefbescheiden onder zich heeft,
nimmer als eigenaar kan worden aangemerkt dat niemand in een eventuele
keten van verkrijgers redelijkerwijs heeft kunnen menen eigenaar te zijn ge
worden". Zelfs indien een vorderingsrecht niet zou kunnen worden geëffec-